ECLI:NL:GHDHA:2019:597

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
22-003690-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in strafvervolging wegens schending van het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, is de verdachte, geboren in 1996 en thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats, in hoger beroep gegaan tegen een eerdere strafbeschikking. De zaak betreft een feitencomplex waarbij de verdachte en zijn medeverdachten op 3 oktober 2017 te Vlaardingen zijn aangehouden voor het opzettelijk vernielen van een huif van een trailer, die toebehoorde aan een derde partij. Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 maart 2019 werd duidelijk dat de zaken tegen de medeverdachten van de verdachte, [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3], op een andere manier waren afgedaan. Het Openbaar Ministerie was in de zaak van [medeverdachte 3] niet-ontvankelijk verklaard, terwijl de verdachte wel werd vervolgd. Dit leidde tot de vraag of er sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien de verdachte en zijn medeverdachten in gelijke omstandigheden verkeerden.

Het hof oordeelde dat er geen relevante verschillen waren tussen de zaak van de verdachte en die van zijn medeverdachten, wat leidde tot de conclusie dat de beslissing om de verdachte te vervolgen niet door een redelijk handelend officier van justitie kon worden genomen. Het hof verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging, waarbij het vonnis waarvan beroep werd vernietigd. Dit arrest benadrukt het belang van het gelijkheidsbeginsel in het strafrecht en de noodzaak voor een consistente behandeling van gelijke gevallen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003690-18
Parketnummer: 10-195340-17
Datum uitspraak: 18 maart 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 10 september 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren in [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1996,
thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 4 maart 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de eerder uitgevaardigde strafbeschikking vernietigd en is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 91,00, subsidiair 1 dag hechtenis.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 5 december 2018 is door de voorzitter bevolen dat de zaak ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 3 oktober 2017 te Vlaardingen tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk en wederrechtelijk een huif (van een trailer), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn/haar mededader(s), te weten aan [BV] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat de verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op 3 oktober 2017 in de achterzijde van een trailer zijn aangetroffen en dat zij wegens vernieling van de huif van deze trailer zijn aangehouden.
Blijkens de brief van de verdediging d.d. 21 februari 2019 en bijgevoegde aantekening mondeling vonnis inzake [medeverdachte 3] is het Openbaar Ministerie bij inmiddels onherroepelijke uitspraak van de politierechter in de rechtbank Rotterdam in de vervolging van [medeverdachte 3] niet-ontvankelijk verklaard.
De verdediging heeft gesteld dat de reden van deze niet-ontvankelijkheid is gelegen “in het feit dat de strafzaken van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zouden zijn geseponeerd wegens beleidssepot”.
In genoemde brief van 21 februari jl. heeft de verdediging de advocaat-generaal met het oog op de toepassing van het gelijkheidsbeginsel verzocht na te gaan hoe de zaken tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn afgedaan.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal te kennen gegeven niet over nadere informatie omtrent de afdoening van de zaken tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te beschikken en heeft hij gevorderd dat onder vernietiging van het bestreden vonnis aan de verdachte ter zake van het ten laste gelegde met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf zal worden opgelegd.
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de beslissing om de verdachte te vervolgen terwijl de zaken tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in een beleidssepot zijn geëindigd, omdat het hetzelfde feitencomplex betreft een zodanig ernstige schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert dat zulks dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het hof overweegt het volgende.
Voorop staat dat de beslissing om al dan niet tot vervolging over te gaan uitsluitend aan het Openbaar Ministerie is opgedragen en dat bij toetsing van zodanige beslissingen aan de algemene rechtsbeginselen waaronder het gelijkheidsbeginsel de rechter terughoudendheid past.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is vast komen te staan dat in de zaken van de verdachte en zijn medeverdachten sprake is van eenzelfde feitencomplex, dezelfde verdenking en dezelfde rol van de onderscheiden personen. Naar het oordeel van het hof kan aldus worden vastgesteld dat sprake is van gelijksoortige gevallen.
Het hof acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het geconcretiseerde betoog van de verdediging, ondersteund met een aantekening mondeling vonnis in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 3], waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard en dadelijk na de uitspraak ter terechtzitting afstand van rechtsmiddelen heeft gedaan, aannemelijk dat de zaken tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in een beleidssepot zijn geëindigd. Bij deze aanname speelt een belangrijke rol dat de advocaat-generaal, ofschoon daarop tijdig opmerkzaam gemaakt door de brief van de verdediging, ter terechtzitting van het hof geen ander licht heeft geworpen op de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de zaak [medeverdachte 3]. Gelet daarop houdt het hof het er voorts voor dat die niet-ontvankelijkverklaring haar grondslag heeft in de schending van het gelijkheidsbeginsel bij de beslissing tot vervolging van [medeverdachte 3]. Ter terechtzitting in hoger beroep is niet gebleken in welk opzicht de zaak tegen de verdachte zich zodanig van die van zijn medeverdachten onderscheidt dat daardoor de beslissing om hem wel te vervolgen en zijn medeverdachten niet moet worden geacht door een redelijk handelend officier van justitie te zijn genomen.
Mede gelet op het standpunt van de advocaat-generaal ten aanzien van het belang van deze zaak, mede tot uitdrukking gebracht in zijn eis, acht het hof het bij afweging van alle belangen zonder nader onderzoek naar de precieze gang van zaken bij de vervolging en/of berechting van de medeverdachten gerechtvaardigd om aan de hierbij vastgestelde ongelijke behandeling van gelijksoortige gevallen met inachtneming van de gepaste terughoudendheid zoals vooropgesteld de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie te verbinden.
Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep.
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 31 augustus 2018 onder CJIB nummer [x].
Verklaart het Openbaar Ministerie ter zake van het ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Dit arrest is gewezen door mr. N. Schaar, mr. R.M. Bouritius en mr. E.P.J. Myjer, in bijzijn van de griffier mr. M. Bazuin.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 18 maart 2019.
Mr. E.P.J. Myjer is buiten staat dit arrest te ondertekenen.