ECLI:NL:GHDHA:2019:573

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
200.209.614/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deskundigenonderzoek naar echtheid handtekeningen in geschil over misbruik pinpas

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, wonende te [woonplaats], tegen ING Bank N.V. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.A. Soebhag, betwist dat hij de bankpas heeft aangevraagd, de pincode heeft opgehaald en geldopnames heeft verricht. ING, vertegenwoordigd door advocaat mr. T.J.P. Jager, stelt dat de appellant ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van de bank. Het hof heeft in een eerder arrest de appellant in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vermeerdering van eis. De appellant heeft een memorie van antwoord ingediend en verzocht om zijn eerdere argumenten als herhaald en ingelast te beschouwen.

Het hof heeft vastgesteld dat de identiteit van de handelende persoon op drie momenten is gecontroleerd, maar dat ING onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de appellant daadwerkelijk de handelingen heeft verricht. De appellant heeft aangevoerd dat hij zijn paspoort in februari 2013 is verloren en dat hij geen aangifte heeft gedaan uit vrees voor aanhouding. Het hof heeft besloten een deskundige te benoemen om de echtheid van de handtekeningen op het afhaalbericht en het identificatieformulier te onderzoeken. De deskundige, W. de Jong, zal de opdracht aanvaarden en het hof heeft bepaald dat ING de originelen van de documenten moet deponeren. De zaak is verwezen naar de rol van 7 mei 2019 voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.209.614/01
Zaaknummer rechtbank : 4754511 / CV EXPL 16-2507

arrest van 26 maart 2019

inzake

[appelllant]

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appelllant] ,
advocaat: mr. G.A. Soebhag te Rotterdam,
tegen

ING Bank N.V.

gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: ING,
advocaat: mr. T.J.P. Jager te Amsterdam.

Het geding

Voor het verloop van het geding tot 18 december 2019 verwijst het hof naar zijn arrest van die datum. Bij dat arrest is [appelllant] in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de vermeerdering van eis en over de vermeerderde eis zelf.
[appelllant] heeft daartoe een memorie van antwoord in het incident genomen.
Vervolgens hebben partijen opnieuw arrest gevraagd.

De verdere beoordeling van het hoger beroep

1. [appelllant] heeft zich met betrekking tot de vermeerdering van eis gerefereerd aan het oordeel van het hof en, met betrekking tot de vermeerderde eis, verzocht de argumenten die hij reeds bij grieven heeft aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen.
2. Het hof zal verder uitgaan van de vermeerderde eis, nu [appelllant] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de eisvermeerdering en het hof de eisvermeerdering niet in strijd acht met de eisen van een goede procesorde.
3. Met zijn drie grieven betoogt [appelllant] dat niet vaststaat dat hij de bankpas heeft aangevraagd, de pincode heeft afgehaald en de geldopnames heeft verricht.
4. ING stelt primair dat [appelllant] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van ING. Dat ING is verarmd door de geldopnames is niet betwist. ING heeft gesteld dat [appelllant] de pincode heeft opgehaald en geldopnames aan de balie heeft gedaan, bij welke gelegenheden hij zich heeft gelegitimeerd met zijn paspoort. Niet in geschil is dat dit paspoort bij deze handelingen is gebruikt, wel dat [appelllant] zich daarvan toen heeft bediend. Ook is in geschil of [appelllant] zijn handtekening heeft gezet op het afhaalbericht van de pas en op een formulier van ING dat is bestemd voor ‘identificatie en controle’.
5. Volgens ING ligt het voor de hand dat [appelllant] zelf degene is die zijn paspoort bij genoemde handelingen heeft gebruikt. Zij voert daartoe aan dat [appelllant] niet heeft aangetoond dat hij in februari 2013 zijn paspoort is kwijtgeraakt, zoals hij heeft gesteld. Verder wijst ING erop dat de geldigheidsduur van het paspoort afliep op 24 augustus 2014 en dat [appelllant] drie weken later zijn nieuwe paspoort heeft ontvangen. Het moet volgens ING wel zo zijn dat [appelllant] bij het aanvragen van zijn nieuwe paspoort het oude (gebruikte) paspoort heeft ingeleverd. [appelllant] heeft immers geen aangifte gedaan van het verlies van zijn oude paspoort, terwijl dat wel nodig is om een nieuw paspoort te krijgen zonder het oude in te leveren.
6. Het hof verwerpt dit standpunt van ING. [appelllant] heeft aangevoerd dat hij bij de aanvraag van zijn nieuwe paspoort in september 2014 een verklaring van vermissing heeft ingevuld en ingeleverd bij de gemeente en dat dit volstaat. [appelllant] onderbouwt dit met een publicatie van de gemeente Rotterdam. Dat dit volstaat, is door ING onvoldoende gemotiveerd weersproken. Weliswaar heeft [appelllant] in de procedure geen kopie ingebracht van de verklaring van vermissing, maar zijn verklaring dat hij deze niet meer voorhanden heeft en dat de gemeente Rotterdam weigert hiervan afschrift te verstrekken omdat slechts eenmaal een afschrift wordt verstrekt, is niet zodanig onwaarschijnlijk dat reeds hierom aan dit verweer voorbij zou moeten worden gegaan en de stelling van ING dat [appelllant] zijn oude paspoort heeft gebruikt (voorshands) bewezen zou moeten worden geacht. Hierbij komt nog dat [appelllant] heeft toegelicht dat hij het paspoort in februari 2013 is verloren en dat hij daarvan geen aangifte heeft gedaan omdat hij vreesde dat hij bij de politie zou worden aangehouden in verband met een aantal openstaande boetes. Het hof ziet op dit moment onvoldoende grond om aan de juistheid van deze voorstelling van zaken te twijfelen. In het licht van deze toelichting van [appelllant] heeft ING immers onvoldoende gesteld om haar veronderstelling te onderbouwen dat [appelllant] zelf de beschikking had over zijn paspoort ten tijde van het afhalen van de pincode en de geldopnames aan de balie van de bank.
7. ING heeft nog twee concrete aanknopingspunten genoemd waaruit zou kunnen volgen dat het inderdaad [appelllant] was die optrad als handelende persoon: (1) de identificatie door de baliemedewerker en (2) de handtekeningen die zijn gezet bij het afhalen van de pincode.
8. De identiteit van de handelende persoon is op drie momenten gecontroleerd: bij het afhalen van de pincode op 5 september 2013 (en niet op 30 augustus 2013, zoals de kantonrechter overwoog) en bij de twee geldopnames aan de balie van ING op 5 en 6 september 2013. Het hof volgt [appelllant] niet in zijn stelling (in de toelichting op grief III) dat de identiteit alleen bij het afhalen van de pincode is gecontroleerd. ING heeft namelijk onweersproken gesteld dat een pashouder bij opname van een bedrag groter dan € 1.000,00 om een geldig legitimatiebewijs wordt gevraagd. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat bij de drie contactmomenten aan de balie van ING gevraagd is om een legitimatiebewijs en dat het legitimatiebewijs is gecontroleerd op echtheid.
Daarnaast moet echter ook de drager van het legitimatiebewijs worden geïdentificeerd als degene die die op het legitimatiebewijs wordt vermeld. ING heeft wel gesteld dat haar baliemedewerker dit heeft gedaan, maar zij heeft dit verder niet onderbouwd. Uit hetgeen ING heeft aangevoerd over de standaardprocedure die door baliemedewerkers van ING wordt gevolgd bij het afhalen van de pincode en bij geldopnames boven € 1.000,00 (in het bijzonder conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie, nr. 17 e.v.), blijkt bovendien dat de controle door de baliemedewerker zich meer richt op verificatie van de bank- en pasgegevens en de echtheid van het legitimatiebewijs dan op de identiteit van de persoon die zich als pashouder presenteert. Partijen hebben in dit verband nog gedebatteerd over de vraag of [appelllant] een gemakkelijk te herkennen uiterlijk heeft, maar – wat daar verder van zij – in elk geval is niet duidelijk geworden of nu daadwerkelijk is gecontroleerd of het [appelllant] was die het paspoort ter legitimatie heeft getoond. Een concreet bewijsaanbod op dit punt is door ING niet gedaan.
9. Het andere aanknopingspunt voor het mogelijke handelen door [appelllant] wordt als gezegd gevormd door de handtekeningen die op 5 september 2013 zijn gezet bij het afhalen van de pincode. De ene handtekening is gezet op het afhaalbericht van 30 augustus 2013 naast de vermelding ‘handtekening voor ontvangst’ en de andere handtekening is gezet op een formulier met de titel ‘Handtekening plaatsen voor identificatie en controle’.
ontkent dat de handtekeningen op de zojuist genoemde stukken van hem afkomstig zijn. Hij heeft in dat verband gewezen op het verschil met zijn handtekeningen in zijn oude en nieuwe paspoort, waarvan hij de kopieën heeft overgelegd.
10. Het hof ziet aanleiding om een deskundige te benoemen die onderzoek doet naar de echtheid van de handtekeningen op het afhaalbericht en op het formulier ‘Handtekening plaatsen voor identificatie en controle’.
11. Om het onderzoek mogelijk te maken zal ING de originelen van deze beide documenten bij het hof dienen te deponeren. Voor het onderzoek dient de deskundige voorts te beschikken over een aantal originele stukken met handtekeningen van [appelllant] . Voor zover mogelijk moet worden overgelegd:
stukken met handtekeningen die dateren uit de periode tot ongeveer vijf jaar voorafgaand aan de omstreden handtekeningen (derhalve de periode september 2008 – september 2013);
stukken met handtekeningen die dateren van de periode na de omstreden handtekeningen (de periode vanaf september 2013).
[appelllant] dient deze originele stukken met handtekening aan de deskundige ter beschikking te stellen.
12. Het hof stelt voor om W. de Jong ([X] & [Y] Forensisch Schriftonderzoek) als deskundige te benoemen. Deze deskundige is bereid gevonden de opdracht te aanvaarden. De deskundige zal in geval van benoeming een voorschot op het honorarium in rekening brengen van € 2.843,50 (inclusief btw). Dit voorschot zal ten laste van ING worden gebracht, nu de bewijslast van de echtheid van de handtekeningen - gelet op het bepaalde in artikel 159 lid 2, gelezen in samenhang met artikel 150 Rv - op haar rust.
13. Het hof stelt voor aan de deskundige de volgende vragen te stellen:
Met welk mate van waarschijnlijkheid kunt u vaststellen of de handtekeningen op het afhaalbericht (na ‘Handtekening voor ontvangst’) en op het formulier ‘Handtekening plaatsen voor identificatie en controle’ zijn geplaatst door de heer [appelllant] ?
Heeft u nog andere opmerkingen die voor de zaak van belang kunnen zijn?
14. Partijen worden in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de persoon van de voorgestelde deskundige en de onder 13 geformuleerde vragen. De zaak wordt daarvoor verwezen naar de rol van 7 mei 2019.
15. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

Beslissing

- verwijst de zaak naar de rol van 7 mei 2019 voor het nemen van een akte aan de zijde van beide partijen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.R. Salomons, R.S. van Coevorden en J. van der Kluit en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2019 in aanwezigheid van de griffier.