ECLI:NL:GHDHA:2019:468

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
200.218.827/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van het recht op invordering van belastingschuld en uitstel van betaling

In deze zaak gaat het om de verjaring van het recht op invordering van een belastingschuld door de Ontvanger van de Belastingdienst Rijnmond. Appellanten, [appellant sub 1] en [appellante sub 2], hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had de vorderingen van appellanten afgewezen, waarbij werd geoordeeld dat de vorderingen van de Ontvanger niet waren verjaard. De appellanten voerden aan dat er uitstel van betaling was verleend en dat dit de verjaringstermijn had gestuit. Het hof heeft vastgesteld dat de Ontvanger op 19 januari 2010 uitstel van betaling heeft verleend, maar dat dit niet aan [appellant sub 1] zelf was gecommuniceerd, maar aan zijn advocaat. Het hof oordeelt dat de bekendmaking aan de advocaat voldoende was en dat de verjaringstermijn daardoor niet was verstreken. De appellanten hebben ook betoogd dat de brieven van de Ontvanger van 31 mei 2014 de verjaringstermijn hebben gestuit. Het hof heeft deze argumenten verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het hof bekrachtigt het vonnis en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.218.827/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/10/490694 / HA ZA 15-1238
arrest van 26 maart 2019
inzake

1.[naam 1] ,

2.
[naam 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ,
advocaat: mr. S. Bharatsingh te Den Haag,
tegen
de Ontvanger van de belastingdienst Rijnmond,
(mede) kantoorhoudende te Rotterdam
gedagvaard als
de Staat der Nederlanden(het Ministerie van Financiën, in het bijzonder de Belastingdienst)
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Ontvanger,
advocaat: mr. E.E. Schipper te Amsterdam.

1.Het geding

1.1.
Bij exploot van 26 juni 2017 hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2017 (het bestreden vonnis). De Ontvanger heeft met een anticipatie-exploot van 17 augustus 2017 de procedure in hoger beroep vervroegd aangebracht. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben bij memorie van grieven vier grieven aangevoerd. De Ontvanger heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Partijen hebben de zaak ten slotte op 8 februari 2019 doen bepleiten door hun advocaten. Mr. Bharatsingh heeft zich daarbij bediend van een aan het hof overgelegde pleitnotitie.

2.Beoordeling van het hoger beroep

2.1.
De feiten die de rechtbank in het bestreden vonnis heeft vastgesteld zijn niet in geschil. Het hof gaat van deze feiten uit. Het gaat om het volgende.
2.2.
De Inspecteur heeft aan [appellant sub 1] en aan [appellante sub 2] diverse (navorderings)aanslagen opgelegd verband houdende met het zogenoemde project Bank Zonder Naam. Het gaat voor [appellant sub 1] om (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 1995 tot en met 2005 en vermogensbelasting 1996 tot en met 2000. Voor [appellante sub 2] gaat het om (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2001 tot en met 2005. Al deze (navorderings)aanslagen (hierna: de aanslagen) hadden als dagtekening 31 december 2007 en 31 december 2008 en dienden uiterlijk op 31 januari 2008 respectievelijk 31 januari 2009 te zijn betaald.
2.3.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben tegen deze aanslagen bezwaarschriften ingediend. De Inspecteur heeft op 31 augustus 2009 en 4 december 2009 uitspraken op deze bezwaarschriften gedaan en de betreffende aanslagen gehandhaafd. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben daarna beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag en, na de uitspraak van de rechtbank van 13 juli 2011, op 17 augustus 2011 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het gerechtshof Den Haag heeft op 14 augustus 2013 uitspraak gedaan. De daarop ingestelde beroepen in cassatie (door zowel [appellant sub 1] en [appellante sub 2] als de Staatssecretaris van Financiën) zijn bij arresten van 2 mei 2014 door de Hoge Raad gegrond verklaard.
2.4.
Het resultaat van voornoemde procedures is dat de aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] opgelegde aanslagen in stand zijn gebleven en de aan hen opgelegde boetes over een aantal jaren zijn verminderd.
2.5.
Gedurende deze procedures zijn door de Ontvanger geen invorderingsmaatregelen getroffen en heeft verder het volgende plaatsgevonden.
2.6.
De advocaat van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] heeft de Ontvanger bij brieven van 9 en 22 september 2009 ten aanzien van een aantal aanslagen verzocht om uitstel van betaling te verlenen totdat op de beroepschriften zou zijn beslist. De Ontvanger heeft vervolgens gereageerd met een brief van 3 december 2009 aan de advocaat. In deze brief is vermeld:

U heeft (…) (namens[appellant sub 1]enMw. [appellante sub 2](…)) verzocht om uitstel van betaling voor de aanslagen waarvoor een (pro-forma) beroepschrift is ingediend. Teneinde te kunnen beoordelen of als voorwaarde voor het verlenen van uitstel zekerheid voor de bestreden bedragen geëist moet worden, verzoek ik u mij volledig inzicht te geven in de vermogenspositie van uw cliënten. Ik verzoek u mij de informatie voor1 januari 2010te verstrekken. Als ik voor die datum geen reactie heb ontvangen, zal ik uw verzoek om uitstel van betaling afwijzen.
2.7.
Bij brief van 14 december 2009 heeft de advocaat van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ten aanzien van de overige aanslagen uitstel van betaling verzocht totdat op de beroepen zou zijn beslist. Bij brief van 22 december 2009 heeft de advocaat van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] de door de Ontvanger bij brief van 3 december 2009 gevraagde vermogensopstellingen aan de Ontvanger gestuurd.
2.8.
Op 15 januari 2010 heeft de Ontvanger in de Geautomatiseerde Ontvangers Administratie (hierna: GOA) de actie “
DB38” ingevoerd met omschrijving “
BOE:UB4 (beroep)”. Hiermee heeft de Ontvanger opdracht gegeven tot het geautomatiseerd aanmaken en verzenden van een uitstelbeschikking aan degene die is opgevoerd als boekhouder met de standaardtekst UB4. Aan het einde van de betreffende regel is vermeld: “
190110”. Dat ziet op de dagtekening van de beschikking. De standaardtekst van UB4 is:

U heeft om uitstel gevraagd omdat er een beroepsschrift is ingediend tegen de aanslag(en). Ik heb besloten dat u uitstel van betaling krijgt totdat er een uitspraak is gedaan op het beroepschrift (…)”.
2.9.
Na de beschikking van de rechtbank van 13 juli 2011 heeft de advocaat van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bij brieven van 17 augustus 2011 uitstel van betaling verzocht totdat op het hoger beroep zou zijn beslist.
2.10.
Na de arresten van de Hoge Raad van 2 mei 2014 heeft de Ontvanger bij brieven van 31 mei 2014 aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bericht dat hij heeft geconstateerd dat de aanslagen nog niet zijn betaald. Verder is vermeld:

Ik wil voorkomen dat deze schuld verjaart. Met deze brief laat ik u weten dat ik de invorderingstermijn verleng tot vijf jaar vanaf de datum van deze brief. Dit betekent dat er een nieuwe verjaringstermijn begint en de Belastingdienst aanspraak blijft maken op betaling van deze schuld.
2.11.
De Ontvanger heeft kennisgevingen van verminderingen aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gestuurd met dagtekening 24 juli 2014. Bij brief van 28 juli 2014 aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] heeft de Ontvanger een overzicht gestuurd van de openstaande schulden van ieder van hen en verzocht deze uiterlijk 15 augustus 2014 te voldoen.
2.12.
Bij exploten van 7 juli 2015 heeft de Ontvanger ten laste van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] executoriaal derdenbeslag gelegd op (onder meer) een gemeenschappelijke bankrekening van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] . Op diezelfde dag zijn [appellant sub 1] en [appellante sub 2] met dit beslag bekend geworden. Bij brief van 12 augustus 2015 heeft de Ontvanger de door de bank afgegeven derdenverklaring aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gezonden. Uit die derdenverklaring volgt dat het beslag na aftrek van kosten een bedrag van in totaal € 48.795,21 raakt. De Ontvanger heeft met de kennisgeving verrekening van 10 september 2014 aan [appellant sub 1] gemeld met welke aanslagen het bedrag van € 48.795,21 wordt verrekend. Dit betreft – blijkens de aanslagnummers – vijf aanslagnummers van [appellante sub 2] (ter hoogte van in totaal € 32.182,00) en vier aanslagnummers van [appellant sub 1] (ter hoogte van in totaal € 16.613,00).
Het geschil en de beslissingen in eerste aanleg
2.13.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben bij exploot van 29 september 2015 deze procedure aanhangig gemaakt. Zij hebben samengevat gevorderd te verklaren voor recht (1) dat de vorderingen van de Ontvanger uit hoofde van de aanslagen op [appellant sub 1] zijn verjaard en dat [appellant sub 1] voor wat betreft deze aanslagen niets aan de Ontvanger verschuldigd is en (2) dat de vorderingen van de Ontvanger uit hoofde van de aanslagen op [appellante sub 2] zijn verjaard en dat [appellante sub 2] voor wat betreft deze aanslagen niets aan de Ontvanger verschuldigd is, met veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
2.14.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in het bestreden vonnis afgewezen en [appellant sub 1] en [appellante sub 2] veroordeeld in de proceskosten. Daartoe oordeelde de rechtbank dat [appellante sub 2] ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding geen belang meer had bij haar vorderingen, omdat [appellante sub 2] niet heeft geprotesteerd tegen de kennisgeving verrekening van 10 september 2014 en omdat de Ontvanger verhaal kon uitoefenen op de wijze zoals hij heeft gedaan. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de vorderingen van de Ontvanger op [appellant sub 1] niet zijn verjaard, omdat als gevolg van de beschikking van 19 januari 2010 vanaf dat moment tot 13 juli 2011 (datum uitspraak rechtbank Den Haag in beroep) uitstel van betaling heeft gegolden. De verjaringstermijnen van vijf jaar (aanvangend op 31 januari 2008 respectievelijk 31 januari 2009) zijn daarmee zodanig verlengd (meer dan zestien maanden) dat ten tijde van de aanmaning op 31 mei 2014 van verjaring geen sprake was.
2.15.
In hoger beroep vorderen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de vordering van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] toewijst met veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
Belang [appellante sub 2] (grief vier)
2.16.
De vierde grief ziet op het meest verstrekkende en door de rechtbank gehonoreerde verweer van de Ontvanger, dat [appellante sub 2] geen belang heeft bij de vordering. Het hof zal deze grief daarom als eerste bespreken. In deze grief stelt [appellante sub 2] dat de rechtbank (in r.o. 4.11) ten onrechte heeft aangenomen dat [appellant sub 1] [appellante sub 2] over de kennisgeving van 10 september 2014 heeft geïnformeerd en dat de rechtbank (in r.o. 4.9) ten onrechte heeft geoordeeld dat het op de weg van [appellante sub 2] had gelegen om navraag te doen bij de Ontvanger en ABN Amro als zij die kennisgeving niet zou hebben ontvangen.
2.17.
Het hof stelt voorop dat de Ontvanger blijkens zijn stellingen in zowel eerste aanleg als in hoger beroep geen vordering op [appellante sub 2] pretendeert te hebben, zodat [appellante sub 2] reeds om die reden geen belang heeft bij de door haar gevorderde verklaring voor recht. De rechtbank heeft haar vordering dus terecht afgewezen en de daartegen gerichte grief faalt.
2.18.
Ten overvloede overweegt het hof dat de grief niet tot een andere uitkomst kan leiden. De Ontvanger heeft immers onder verwijzing naar een intern stuk van 21 augustus 2015 en de kennisgeving van 10 september 2015 (gericht aan [appellant sub 1] ) aangevoerd dat met de uitwinning van het op 7 juli 2015 ten laste van (onder meer) [appellante sub 2] gelegde executoriaal derdenbeslag alle aan [appellante sub 2] opgelegde aanslagen tot en met de jaren 2005 zijn voldaan. Dat de Ontvanger niet op deze wijze heeft verrekend, of had mogen verrekenen, is niet, althans onvoldoende gemotiveerd door [appellante sub 2] aangevoerd. Het enkele feit dat sprake is van een en/of rekening is daartoe in ieder geval onvoldoende. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen (in r.o. 4.12) is tussen partijen immers niet in geschil – tegen dit oordeel is ook geen grief gericht – dat het saldo op de en/of rekening in een gemeenschap van [appellante sub 2] en [appellant sub 1] viel en dat een in de gemeenschap gehouden saldo kan worden uitgewonnen voor een schuld van [appellante sub 2] . Ook hieruit volgt dat de schulden van [appellante sub 2] zijn voldaan en dat zij dus geen belang heeft of had bij de door haar gevorderde verklaring voor recht.
Verlenging van de verjaringstermijn (grief één en twee)
2.19.
De eerste twee grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat van 19 januari 2010 tot 13 juli 2011 uitstel van betaling heeft gegolden (r.o. 4.20.4). [appellant sub 1] voert aan dat de rechtbank ten onrechte en op onjuiste gronden tot die conclusie is gekomen. Hij stelt daartoe dat de – vermeende – uitstelbeschikking van 19 januari 2010, in strijd met de voorgeschreven wijze, niet aan [appellant sub 1] zelf is gezonden, omdat uit de GOA slechts blijkt dat deze aan zijn advocaat is gestuurd (grief één). Verder voert [appellant sub 1] aan dat de rechtbank zonder toereikende motivering heeft geoordeeld dat van de advocaat die het uitstel had verzocht redelijkerwijs verwacht had mogen worden dat hij, indien het verzochte uitstel zou uitblijven, navraag bij de Belastingdienst zou doen en dat het niet in de lijn der dingen ligt dat een advocaat bij het uitblijven van het verzochte uitstel geen navraag bij de Belastingdienst doet (grief twee).
2.20.
Het Hof stelt het volgende voorop. De ontvanger kan aan een belastingschuldige voor een bepaalde tijd bij beschikking uitstel van betaling verlenen. Gedurende het uitstel vangt de dwanginvordering niet aan, dan wel wordt deze geschorst (artikel 25 lid 1 Invorderingswet 1990). De bekendmaking van de beschikking geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbenden, onder wie begrepen de aanvrager, dan wel op een andere geschikte wijze (artikel 3:41 Awb). Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen door een gemachtigde laten vertegenwoordigen (artikel 2 lid 1 Awb). Anders dan [appellant sub 1] betoogt, is ook sprake van een bekendmaking op de in artikel 3:41 Awb voorgeschreven wijze, indien een besluit aan de bij het bestuursorgaan bekende gemachtigde wordt toegezonden. Niet nodig is dat het besluit daarnaast ook aan de belanghebbende zelf is gestuurd (ABRvS 28 juli 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ5722 en ABRvS 24 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB6318). In dit geval blijkt uit de GOA dat op 15 januari 2010 een opdracht is ingevoerd tot het geautomatiseerd aanmaken en verzenden van een uitstelbeschikking aan de advocaat van [appellant sub 1] met als dagtekening 19 januari 2010. Het enkele feit dat de uitstelbeschikking is gericht aan de advocaat van [appellant sub 1] (en niet aan [appellant sub 1] zelf), maakt niet dat bekendmaking in strijd met de voorgeschreven wijze zou zijn geschied.
2.21.
Het Hof volgt [appellant sub 1] evenmin in diens standpunt dat het bepaalde in artikel 1c van de Uitvoeringsregeling invorderingswet 1990, inhoudende dat de Ontvanger een ingevolge deze regeling ten aanzien van een belastingschuldige genomen beschikking aan deze bekend maakt door uitreiking of toezending van een gedagtekende kennisgeving ter zake, meebrengt dat de Ontvanger niet ermee kon volstaan de (kennisgevingen van de) beschikkingen, waarin [appellant sub 1] uitstel van betaling is verleend, aan de gemachtigde van [appellant sub 1] toe te zenden Daarbij neemt het Hof het volgende in aanmerking. [appellant sub 1] heeft tegenover de betwisting door de Ontvanger niet onderbouwd dat de beschikkingen waarin [appellant sub 1] uitstel van betaling is verleend, behoren tot de ingevolge de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 gegeven beschikkingen waarop artikel 1c van die regeling van toepassing is. Bovendien bieden naar het oordeel van het Hof
de tekst, noch doel en strekking van artikel 1c van de Uitvoeringsregeling invorderingswet 1990 steun aan de opvatting dat met betrekking tot de bekendmaking van (kennisgevingen van de) onderhavige beschikkingen dient te worden afgeweken van hetgeen hiervóór over de bekendmaking van beschikkingen is overwogen. De eerste grief van [appellant sub 1] faalt daarom.
2.22.
De tweede grief kan niet tot een andere uitkomst leiden. Het hof komt net als de rechtbank, maar op andere zelfstandige gronden, tot de conclusie dat van 19 januari 2010 tot 13 juli 2011 uitstel van betaling heeft gegolden. Het hof overweegt daartoe het volgende.
2.23.
Het hof stelt voorop dat terecht geen grief is gericht tegen de conclusie van de rechtbank (in r.o. 4.16) dat in dit geval zowel de regeling van de Vierde tranche Awb geldt, als die van de Invorderingswet 1990. De rechtsvordering tot betaling van een geldsom verjaart vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken (artikel 4:104 lid 1 Awb). In dit geval zou dat 31 januari 2013 en 31 januari 2014 zijn. Zowel uit artikel 27 lid 2 Invorderingswet 1990, als uit artikel 4:111 lid 1 Awb volgt dat deze verjaringstermijn wordt verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar na aanvang van die termijn uitstel van betaling heeft. Anders dan [appellant sub 1] – in eerste aanleg en ter zitting bij het hof – heeft betoogd, behoefde [appellant sub 1] niet uitdrukkelijk op dit rechtsgevolg van de uitstelbeschikking te worden gewezen. Dit rechtsgevolg vloeit immers voort uit de wet. Wel draagt de Ontvanger, omdat hij zich op dit rechtsgevolg van de uitstelbeschikking beroept, de bewijslast van het door hem gestelde feit dat [appellant sub 1] gedurende de door de Ontvanger genoemde periode uitstel van betaling heeft gehad.
2.24.
De Ontvanger stelt dat [appellant sub 1] uitstel van betaling heeft gehad van 19 januari 2010 tot 13 juli 2011. Hij legt daaraan ten grondslag de uitstelverzoeken van de advocaat van [appellant sub 1] van 9 en 22 september 2009 en 14 december 2009, de brief van 22 december 2009 waarmee de advocaat de door de Ontvanger gevraagde vermogensopstellingen heeft gestuurd, de onder 2.8 vermelde gegevens uit de GOA, waaruit blijkt dat op 15 januari 2010 opdrachten tot het geautomatiseerd aanmaken en verzenden van een uitstelbeschikking (met als dagtekening 19 januari 2010) aan de advocaat van [appellant sub 1] zijn ingevoerd, de beschikking van de rechtbank op 13 juli 2011 en het feit dat tot die datum geen invorderingsmaatregelen zijn genomen.
2.25.
[appellant sub 1] betwist dat hij de uitstelbeschikking heeft ontvangen. Het is het hof niet duidelijk, mede gelet op de door [appellant sub 1] bij grief één ingenomen stellingen dat de – vermeend – gedagtekende kennisgeving aan hemzelf bekend had moeten worden gemaakt en niet aan zijn advocaat, of [appellant sub 1] ook betwist dat zijn advocaat de uitstelbeschikking heeft ontvangen. [appellant sub 1] betwist in ieder geval wel dat de Ontvanger de uitstelbeschikking met dagtekening 19 januari 2010 daadwerkelijk heeft verzonden naar het juiste adres van [appellant sub 1] (maar wederom niet, althans niet uitdrukkelijk, dat het is verzonden naar het adres van de advocaat).
2.26.
Indien toezending van een beschikking per post en niet aangetekend gebeurt, is het aan het bestuursorgaan om de verzending aannemelijk te maken en, bij een niet ongeloofwaardige betwisting van uitreiking van de beschikking door de belanghebbende, de ontvangst door de belanghebbende (zie ook ABRvS 24 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB6318, CRvB 7 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT7061 en CRvB 30 september 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM0355). Het hof zal dit door de bestuursrechter gehanteerde criterium vanwege de aard van dit geschil ook in deze zaak toepassen.
2.27.
De Ontvanger heeft met de door hem gestelde (en niet betwiste, dus vaststaande) feiten en omstandigheden (zie r.o. 2.6 tot en met 2.9 en 2.24) voldoende aannemelijk gemaakt dat de beschikking is verzonden naar het adres van de advocaat van [appellant sub 1] (het adres waarvan de Ontvanger redelijkerwijs mocht aannemen dat [appellant sub 1] daar kon worden bereikt). Er was immers een verzoek om uitstel en in de GOA is vervolgens als datum dagtekening van verzending 19 januari 2010 vermeld. Het lag op de weg van [appellant sub 1] om de ontvangst van deze beschikking (door zijn advocaat) op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. De betwisting van [appellant sub 1] dat hijzelf de uitstelbeschikking heeft ontvangen kan niet worden aangemerkt als een zodanige niet ongeloofwaardige ontkenning, omdat daaruit niet volgt dat de uitstelbeschikking de advocaat van [appellant sub 1] niet heeft bereikt. Dit betekent dat het hof ervan uitgaat dat de uitstelbeschikking de advocaat van [appellant sub 1] heeft bereikt.
2.28.
Ten overvloede overweegt het hof het volgende. De betwisting van [appellant sub 1] , dat de Ontvanger de uitstelbeschikking aan [appellant sub 1] heeft verzonden, wordt reeds om het voorgaande niet gevolgd. Immers, als de uitstelbeschikking is ontvangen, is deze ook verzonden. Deze betwisting deelt bovendien hetzelfde lot als de betwisting van de ontvangst van de uitstelbeschikking. [appellant sub 1] betwist immers niet, althans niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig, dat de verzending van de uitstelbeschikking aan de advocaat van [appellant sub 1] heeft plaatsgevonden. Voor zover [appellant sub 1] meent dat sprake is van een uit vaststaande feiten afgeleid vermoeden dat de uitstelbeschikking aan de advocaat van [appellant sub 1] is verzonden en hij daarom tegenbewijs kan leveren, is [appellant sub 1] daar niet in geslaagd. [appellant sub 1] heeft immers, gelet op het voorgaande, niet zoveel twijfel gezaaid dat de op het vermoeden berustende vaststelling onhoudbaar wordt. Het hof ziet verder ook geen aanleiding om [appellant sub 1] in de gelegenheid te stellen alsnog nader tegenbewijs te leveren, nu daartoe geen enkel bewijsaanbod is gedaan.
2.29.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden en bij gebreke van duidelijke en ondubbelzinnige betwistingen gaat het hof er met de Ontvanger vanuit dat de uitstelbeschikkingen aan de advocaat van [appellant sub 1] zijn verstuurd en door hem zijn ontvangen.
Stuitingsbrief 31 mei 2014 (grief drie)
2.30.
De derde grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 4.18) dat de brieven van de Ontvanger van 31 mei 2014 zich laten kwalificeren als een aanmaning waarmee de verjaring is gestuit en een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren is begonnen te lopen.
2.31.
Op grond van artikel 27 lid 1 Invorderingswet 1990 kan de Ontvanger de verjaringstermijn stuiten op gelijke wijze als genoemd in artikel 4:107 Awb. Dit betekent dat de verjaringstermijn wordt gestuit door een schriftelijke mededeling van de Ontvanger waarin hij zich ondubbelzinnig zijn recht op betaling voorbehoudt. Hierbij gaat het erom dat er een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar wordt gegeven, dat hij er rekening mee moet houden dat hij – ook na het verstrijken van de verjaringstermijn – de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een eventuele alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. De brieven van 31 mei 2014 behelzen een dergelijke waarschuwing, nu daarin is vermeld dat de Belastingdienst aanspraak blijft maken op betaling van de schuld (r.o. 2.10). De grief faalt. Het hof voegt daaraan toe dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet hebben weersproken dat de verjaring ook tijdig is gestuit bij brieven van 16 september 2014 en 8 oktober 2014.
Conclusie
2.32.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen, met – zoals door de Ontvanger gevorderd – hoofdelijke veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof begroot deze kosten aan de zijde van de Ontvanger op € 716,- voor het griffierecht en € 3.222,00 voor het salaris van de advocaat (3 punten x tarief II), totaal € 3.938,00.

3.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 3.938,00;
- verklaart dit arrest wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, G.J. van Leijenhorst en K.J. van den Herik en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2019 in aanwezigheid van de griffier.