ECLI:NL:GHDHA:2019:466

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
BK-18_00649
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag omzetbelasting en het vertrouwensbeginsel in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag omzetbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag betreft de jaren 2012 tot en met 2015 en is opgelegd na een boekenonderzoek. De Inspecteur heeft vastgesteld dat belanghebbende te veel omzetbelasting in aftrek heeft gebracht en heeft een naheffingsaanslag opgelegd van € 25.395, met een verzuimboete van 10% van de nageheven belasting. Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag bezwaar gemaakt, waarna de Rechtbank de uitspraak van de Inspecteur gedeeltelijk heeft vernietigd en de naheffingsaanslag heeft verminderd. De Inspecteur heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

Het Gerechtshof Den Haag heeft op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in deze zaak. Het Hof oordeelt dat belanghebbende terecht een beroep doet op het vertrouwensbeginsel. De Inspecteur heeft in eerdere correspondentie aan belanghebbende teruggaaf van omzetbelasting verleend, wat bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat deze teruggaaf niet zou worden gecorrigeerd. Het Hof concludeert dat de naheffingsaanslag in strijd is met het vertrouwensbeginsel en vermindert de naheffingsaanslag tot € 18.146. De verzuimboete wordt door het Hof gehandhaafd op nihil, omdat er sprake is van afwezigheid van alle schuld aan de zijde van belanghebbende. De uitspraak van de Rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, maar de beslissing om de boete te verminderen tot nihil blijft in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00649

uitspraak van 5 maart 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoofddorp, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: I.H.H.L. Kolthof en M.G. Kluivers-Boom)
inzake het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 april 2018, nummer SGR 17/4095.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 25 juni 2016 aan belanghebbende over de tijdvakken 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 25.395 en bij gelijktijdig genomen beschikkingen een verzuimboete van 10 percent van de nageheven belasting opgelegd ten bedrage van € 2.539 en € 2.276 aan heffings- dan wel belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 25.126 met dienovereenkomstige vermindering van verzuimboete en rentebeschikking. Het boetepercentage bleef gehandhaafd op 10 percent van de nageheven belasting.
1.3.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, bepaald dat de naheffingsaanslag wordt verminderd met inachtneming van de uitspraak en de rentebeschikking dienovereenkomstig wordt verminderd, de verzuimboete verminderd tot nihil en gelast dat de Inspecteur belanghebbende het griffierecht van € 168 vergoedt.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 22 januari 2019 gehouden te Den Haag. Beide partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende drijft in de periode 1 januari 2012 tot en met 1 januari 2015 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De feitelijke activiteiten bestaan uit het begeleiden van (minderjarige) artiesten.
2.2.
Bij belanghebbende heeft op 17 februari 2016 een boekenonderzoek plaatsgevonden. Dat onderzoek heeft geleid tot een rapport, gedagtekend 24 mei 2016. Uit het rapport blijkt het volgende:
Periode aangegeven omzet administratie verschil correctie 21%
2012 € 0 € 0 € 0 € 0
2013 € 1.133 € 193 -€ 940 -€ 198
2014 € 343 € 220 -€ 123 -€ 26
2015
€ 1.328 € 4.650 € 3.322 € 697
Totaal € 2.804 € 5.063 € 2.259 € 473
Periode aangifte aftrek administratie correctie
2012 € 11.042 € 692 € 10.350
2013 € 4.764 € 262 € 4.502
2014 € 4.016 € 131 € 3.885
2015
€ 8.997 € 1.465 € 7.532
Totaal € 28.819 € 2.550 € 26.269
2.3.
Uit het rapport blijkt voorts dat belanghebbende over het jaar 2012 ten onrechte een bedrag van € 1.345 met betrekking tot de kleine ondernemersregeling in mindering heeft gebracht. Het bedrag van € 10.350 zijnde de correctie inzake de aftrek over 2012, wordt derhalve verhoogd tot € 11.695.
2.4.
Het voorgaande leidt volgens het controlerapport tot de volgende correcties. In de naheffingsaanslag is over het jaar 2015 een lager bedrag begrepen dan in het controlerapport is voorgesteld.
Periode correctie prestaties correcties vooraftrek te corrigeren naheffingsaanslag
2012 € 0 € 11.695 € 11.695 € 11.695
2013 -€ 198 € 4.502 € 4.304 € 4.304
2014 -€ 26 € 3.885 € 3.859 € 3.859
2015
€ 697 € 7.532 € 8.229 € 5.536
Totaal € 473 € 27.614 € 28.087 € 25.394
2.5.
In het rapport van het boekenonderzoek wordt medegedeeld dat een naheffingsaanslag wordt opgelegd van (€ 473 + € 26.269+€ 1.345=) € 28.087. Ter zake van de boete wordt opgemerkt:
“14 Boete
14.1
Boete omzetbelasting
Over de naheffingsaanslag omzetbelasting zal ik een verzuimboete op leggen van 10% met een maximum van € 5.278. De op te leggen boete bedraagt 10% van € 28.087 = € 2.808.
Ik baseer mij hierbij op artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en op paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. De grondslag van de boete is het belastingbedrag dat te veel is terugontvangen.”
2.6.
De Inspecteur heeft voor het derde en vierde kwartaal van 2012 en het eerste kwartaal van 2015 bij belanghebbende facturen opgevraagd in verband met de in de aangiften over deze kwartalen vervatte verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting.
2.7.
De brief van 1 oktober 2012 van de Inspecteur inzake het derde kwartaal 2012 houdt – voor zover van belang - in:
“Op 26 september 2012 heeft u een aangiftebiljet omzetbelasting over het tijdvak 3e kwartaal 2012 ingeleverd. Op dit aangiftebiljet heeft u ingevuld dat u recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting. Ik zal deze aangifte ook behandelen als een verzoek om teruggaaf volgens artikel 17 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Om uw verzoek om teruggaaf te kunnen beoordelen, heb ik meer informatie nodig. Ik verzoek u dan ook om mij voor 22 oktober 2012 kopieën toe te zenden van kosten- en of inkoopfacturen, welke in totaal ongeveer 70% van de voorbelasting vertegenwoordigen.
Tevens verzoek ik u mij mede te delen wat de reden is dat geen omzet is aangegeven.
Het kan zijn dat in afwachting van uw reactie de teruggaaf reeds is/wordt verleend. Ik wijs u er uitdrukkelijk op dat ik mij het recht voorbehoud de teruggegeven omzetbelasting na te heffen indien later blijkt dat de teruggaaf ten onrechte is verleend.”
2.8.
Voor het vierde kwartaal 2012 heeft de Inspecteur bij brief van 7 januari 2013 de facturen opgevraagd:
“Op 28 december 2012 heeft u een aangiftebiljet omzetbelasting over het tijdvak 4e kwartaal 2012 ingediend. Op deze aangiftebiljetten heeft u ingevuld dat u recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting. Ik zal deze aangifte ook behandelen als een verzoek om teruggaaf volgens artikel 17 van da Wet op de omzetbelasting 1968. Om uw verzoek om teruggaaf te kunnen beoordelen, heb ik meer informatie nodig. Ik verzoek u dan ook om mij vóór 31 januari 2013 kopieën van de inkoop- en kostenfacturen, welke circa 70% van de in aftrek gebrachte voorbelasting vertegenwoordigen, toe te zenden. Tevens verzoek ik u mij mede te delen wat de reden is dat geen omzet is aangegeven. Tot slot deel ik u mede dat door u een bedrag ad €1345 ingevolge de regeling kleine ondernemers is teruggevraagd. Deze vermindering is slechts van toepassing indien over het jaar 2012 na aftrek van de voorbelasting per saldo een bedrag verschuldigd is. Aangezien over het jaar 2012 omzetbelasting dient te worden terug ontvangen is toepassing van deze regeling dus niet toegestaan. Bij het afdoen van de teruggaaf zal hiermee rekening worden gehouden.”
2.9.
Belanghebbende heeft de facturen aan de Inspecteur gezonden. De teruggaaf voor het derde kwartaal 2012 is verleend op 19 oktober 2012. De teruggaaf voor het vierde kwartaal 2012 is verleend op 22 januari 2013.
2.10.
Bij het hiervoor onder 2.2. vermelde boekenonderzoek, heeft de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende € 26.269 teveel omzetbelasting in aftrek heeft gebracht. In deze correctie zijn begrepen de teruggaven over het derde en vierde kwartaal 2012.
2.11.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gedeeltelijk verminderd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“8. De rechtbank overweegt allereerst dat de in bezwaar nader vastgestelde naheffingsaanslag in beginsel terecht en naar een juist bedrag aan [belanghebbende] is opgelegd. Hierbij is in aanmerking genomen dat [de Inspecteur] daarbij is uitgegaan van de door [belanghebbende] tijdens de bezwaarfase op 30 maart 2017 aan [de Inspecteur] ter beschikking gestelde administratie. Gesteld noch gebleken is dat [de Inspecteur] daarbij ten onrechte heeft vastgesteld dat een aantal facturen dubbel aanwezig was alsmede dat een aantal bonnen en facturen zag op privébestedingen. [De Inspecteur] heeft [belanghebbende] voorts het voordeel van de twijfel gegund door niet op de naam van [belanghebbende] of diens onderneming gestelde zakelijke bestedingen toch bij de bepaling van de te verlenen teruggaaf voorbelasting in aanmerking te nemen. De rechtbank verwijst naar hetgeen [de Inspecteur] dienaangaande in het verweerschrift heeft opgemerkt en sluit zich daarbij aan.
9. De rechtbank is evenwel van oordeel dat in de omstandigheden van dit geval voldoende grond is gelegen het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwensbeginsel te honoreren, in die zin dat de door [de Inspecteur] over het eerste en tweede kwartaal van 2012 en het vierde kwartaal van 2015 verleende teruggaaf van voorbelasting in stand moet blijven. De naheffingsaanslag is in zoverre naar een te hoog bedrag aan [belanghebbende] opgelegd. Voor het honoreren van het vertrouwensbeginsel ten aanzien van zes aangiftetijdvakken ziet de rechtbank geen grond, nu [belanghebbende] die tijdvakken niet nader heeft gespecificeerd, maar heeft volstaan met de stelling dat er zes maal een controle heeft plaatsgevonden. Aannemelijk is dat naar door [de Inspecteur] onweersproken is gesteld een aantal van de door [belanghebbende] genoemde tijdvakken ziet op het niet in onderhavige naheffingsaanslag betrokken jaar 2016.
Boete
10. Op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) in samenhang artikel 20, eerste lid, tweede volzin, van de Awr en met het bepaalde in paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is aan [belanghebbende] een verzuimboete van 10% van de verschuldigde belasting opgelegd omdat ten onrechte of tot een te hoog bedrag teruggaaf van belasting is verleend.
11. Het opleggen van een verzuimboete blijft achterwege indien sprake is van hetzij afwezigheid van alle schuld (avas) hetzij van een pleitbaar standpunt. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van avas. Daarbij is onder meer in aanmerking genomen dat [belanghebbende] tegen zijn aanvankelijke bedoelingen in een onderneming is gestart. Voorts acht de rechtbank in dit verband van belang dat naar [belanghebbende] onweersproken heeft gesteld van de zijde van de belastingdienst uitsluitend aan [belanghebbende] is medegedeeld dat hij alleen - en ook niet meer dan dat - zijn bonnen moest nummeren en bewaren.
12. De rechtbank merkt ter voorlichting aan [belanghebbende] met betrekking tot diens huidige financiële situatie nog op dat ter zitting namens de belastingdienst is meegedeeld dat daarmee bij de invordering van de door [belanghebbende] verschuldigde belasting rekening zal worden gehouden.
13. Gelet op wat hiervoor onder 9 en 11 is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.”

Omschrijving geschil in hoger beroep, standpunten van partijen en conclusies

4.1.
In hoger beroep is uiteindelijk uitsluitend nog in geschil of de Rechtbank het beroep op opgewekt vertrouwen voor wat betreft de in aftrek gebrachte voorbelasting over het derde en vierde kwartaal van 2012 en het vierde kwartaal van 2015 terecht heeft toegewezen. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Het hoger beroep van de Inspecteur strekt uiteindelijk tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens de vermindering van de boete tot nihil en de vergoeding van het griffierecht, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 24.280 (€ 25.026 vermindering bij uitspraak op bezwaar - € 846 ter zitting toegezegde nadere vermindering over het vierde kwartaal van 2015) met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffings- en belastingrente.
4.3.
Belanghebbende concludeert - naar het Hof begrijpt - tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling hoger beroep

5.1.
Ter zitting heeft de Inspecteur het hoger beroep aldus gespecificeerd dat ter zake van de teruggaven over het derde en vierde kwartaal 2012 geen sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen. De naheffingsaanslag dient te worden verminderd met een bedrag van € 846 welk bedrag betrekking heeft op het vierde kwartaal 2015. Overigens is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd, aldus de Inspecteur. De Inspecteur heeft aangevoerd dat verzoeken om teruggaaf in de regel snel en zonder grondige controle, dat wil zeggen na slechts marginale toetsing, worden afgedaan en dat dit ook geldt als de ondernemer bij het verzoek om teruggaaf een berekening of andere stukken heeft overgelegd en de inspecteur bij bestudering van het verzoek om teruggaaf de fout had kunnen ontdekken. Bij het verlenen van de verzoeken om teruggaaf stelt de Inspecteur niet uitdrukkelijk een standpunt te hebben ingenomen dan wel een toezegging kenbaar te hebben gemaakt waaraan belanghebbende het vertrouwen mocht ontlenen dat na controle achteraf geen correctie zou kunnen plaatsvinden.
5.2.
Verder zijn de teruggaven, naar de Inspecteur stelt, verleend onder voorbehoud van correctie achteraf.
5.3.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de teruggaven zijn verleend nadat onderzoek heeft plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van het recht op aftrek. Hij kon, aldus belanghebbende, redelijkerwijs aannemen dat de Inspecteur een standpunt heeft bepaald. Belanghebbende heeft desgevraagd alle facturen ingestuurd en als reactie gekregen dat de aftrek is verleend. De Inspecteur heeft in dit verband aangevoerd dat het voor belanghebbende meteen duidelijk moet zijn geweest dat ter zake van de ingediende aangiften geen recht op aftrek bestond. Het was, aldus de Inspecteur zeker geen complexe aangelegenheid, sterker nog het was evident dat geen recht op aftrek bestond. Belanghebbende had daarom beter moeten weten. Dat een dergelijke evidente kwestie aan de aandacht van de controlerende ambtenaren is ontsnapt kan de Inspecteur niet verklaren. Belanghebbende heeft daartegenover onweersproken gesteld over geen enkele fiscale kennis te beschikken en te vertrouwen op het oordeel van de Belastingdienst. Dit geldt te meer, aldus heeft belanghebbende onweersproken gesteld, omdat meerdere verzoeken om teruggaaf zonder dat nadere vragen zijn gesteld, zijn verleend.
5.4.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende aan de verleende teruggaven het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de Inspecteur ter zake zijn standpunt had bepaald en dat naheffing in geen geval zou plaatsvinden (zie HR 14 juni 1989, nr. 25 190, ECLI:NL:HR:1989:ZC4055). Het Hof acht in dit verband van belang dat ook na een slechts zeer marginale controle het de controlerende ambtenaren aanstonds duidelijk had moeten zijn dat geen recht op aftrek bestaat. De reden dat is nageheven betreft geenszins een ingewikkelde complexe kwestie die niet bij een, ook zeer marginaal onderzoek naar boven komt. Alsdan staat het vertrouwensbeginsel in de weg aan naheffing. De stelling van de Inspecteur dat belanghebbende zich had moeten realiseren dat geen recht bestond op aftrek en dat hij daarom geen vertrouwen kan ontlenen aan de verleende teruggaven faalt nu belanghebbende onweersproken heeft gesteld over geen enkele fiscale kennis te beschikken en dat hij desgevraagd alle bonnen aan de Inspecteur ter controle heeft overgelegd.
5.5.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het in de brief van 1 oktober 2012 vermelde voorbehoud niet in de weg staat aan mogelijk gewekt vertrouwen. Het opnemen van een dergelijk voorbehoud betekent niet dat de Inspecteur wel degelijk vertrouwen kan hebben gewekt door de facturen te beoordelen en vervolgens de teruggaven voor de hier genoemde tijdvakken te verlenen. Ook is in de brief van januari 2013 met betrekking tot het vierde kwartaal 2012 een dergelijk voorbehoud niet opgenomen.
5.6.
De conclusie luidt dat belanghebbende zich voor het derde en vierde kwartaal van 2012 terecht op gewekt vertrouwen beroept. De naheffingsaanslag dient derhalve te worden verminderd met de voorbelasting die is gecorrigeerd over deze kwartalen.
5.7.
Voor het vierde kwartaal van 2015 heeft de Inspecteur reeds geconcludeerd dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd met het voor dat kwartaal gecorrigeerde bedrag aan voorbelasting van € 846.
5.8.
Tussen partijen is uiteindelijk niet meer in geschil dat de Rechtbank de verzuimboete terecht heeft verminderd tot nihil.
5.9.
Op grond van het vorenstaande zal het Hof de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar, verminderen van € 25.126 tot € 18.146 (€ 25.126 - € 3.987 - € 2.147- € 846).

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet geen aanleiding tot vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omdat niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
6.2.
De Rechtbank heeft reeds de vergoeding van het door belanghebbende in beroep betaalde griffierecht gelast en die beslissing zal het Hof in stand laten. In hoger beroep heeft belanghebbende geen griffierecht hoeven betalen omdat de Inspecteur in hoger beroep is gekomen.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de vermindering van de boete tot nihil en de vergoeding van het griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar en
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 18.146 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, P.J.J. Vonk en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 5 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.