ECLI:NL:GHDHA:2019:454

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
200.230.831/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van werkzaamheden in het kader van een overeenkomst van opdracht versus arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de kwalificatie van de werkzaamheden die [appellant] heeft verricht voor [X B.V.]. [appellant] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter, waarin zijn vorderingen zijn afgewezen. Hij stelt dat hij tussen juni 2012 en februari 2016 op basis van een overeenkomst van opdracht heeft gewerkt voor [X B.V.], terwijl [X B.V.] betwist dat er een dergelijke overeenkomst bestond. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] geen voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij als zelfstandige heeft gewerkt. De kantonrechter had eerder overwogen dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst voor 20 uur per week, wat door [appellant] in hoger beroep werd betwist. Het hof concludeert dat de stellingen van [appellant] onvoldoende onderbouwd zijn en dat er geen grond is voor bewijslevering. De vorderingen van [appellant] worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.230.831/01
Zaaknummer rechtbank : 5463030 RL EXP 16-29374

arrest van 5 maart 2019

inzake

[naam 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M. de Boorder te Den Haag,
tegen

[X Solutions B.V.] ,

gevestigd te [plaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [X B.V.] ,
advocaat: mr. M. Hoogenboom te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 22 december 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag team kanton, locatie Den Haag (hierna: de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 26 september 2017 (hierna: het bestreden vonnis).
Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] zestien grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft [X B.V.] de grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Met inachtneming van de grieven die gericht zijn tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter gaat het hof van de volgende feiten uit:
1.1
[appellant] , geboren op [geboortedag] 1974, is in 2002 afgestudeerd in Bouwkunde aan de Technische Universiteit Delft. [appellant] is directeur en enig aandeelhouder geweest van Bouwarch B.V. Volgens het uittreksel van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel zijn de activiteiten van Bouwarch B.V. gestaakt per 4 november 2011 en is Bouwarch B.V. met ingang van 31 juli 2012 in staat van faillissement verklaard.
1.2
[X B.V.] houdt zich blijkens haar inschrijving bij het handelsregister bezig met financiële holdings, projectontwikkeling en algemene burgerlijke en utiliteitsbouw. Blijkens de inschrijving is [X B.V.] opgericht per 15 mei 2012 en is [naam 2] enig aandeelhouder en enig bestuurder van [X B.V.] .
1.3
In de periode voorafgaand aan februari 2016 heeft [appellant] voor [X B.V.] werkzaamheden verricht. [appellant] had in dat kader de beschikking over een bedrijfsauto en mobiele bedrijfstelefoon. Na februari 2016 heeft [appellant] geen werkzaamheden voor [X B.V.] meer verricht.
1.4
[X B.V.] heeft in de periode van december 2014 tot en met januari 2016 betalingen gedaan op een bankrekening van [naam 3] (verder: [naam 3] ), veelal met als omschrijving salaris [appellant] en verwijzing naar een maand of maanden. [naam 3] is de partner van [appellant] .
1.5
[X B.V.] heeft over de betreffende periode op naam van [appellant] salarisstroken opgemaakt en aangifte loonbelasting gedaan. De aan [naam 3] gedane betalingen stemmen overeen met het netto loon op de loonstroken. Op de loonstroken is melding gemaakt van een uurloon van € 15,- en een parttime dienstverband (voor 20 u/wk).
1.6
[appellant] heeft, stellende dat hij vanaf 2012 tot februari 2016 voltijds in opdracht van [X B.V.] werkzaamheden als architect/rivit tekenaar heeft verricht tegen een tarief van € 75,- per uur, welke werkzaamheden [X B.V.] onbetaald heeft gelaten, op 16 maart 2016 van de rechtbank Den Haag verlof gekregen tot het leggen van conservatoir beslag op vermogensbestanddelen van [X B.V.] , waaronder saldi op bankrekeningen en de bedrijfsauto waarover [appellant] de beschikking had.
1.7
[appellant] heeft in eerste aanleg, kort gezegd, gevorderd [X B.V.] te veroordelen tot betaling van € 272.324,16, primair als beloning voor zelfstandige werkzaamheden en subsidiair uit hoofde van arbeidsovereenkomst als loon, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, en een verklaring voor recht dat bij hem de auteursrechten van bepaalde werken rusten.
1.8
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen afgewezen. De kantonrechter heeft overwogen, samengevat, dat [appellant] tussen december 2014 en februari 2016 een arbeidsovereenkomst had met [appellant] voor 86,67 uur per maand, ofwel 20 uur per week en dat [appellant] niet ontkent het desbetreffende loon te hebben ontvangen en dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij in genoemde periode of in de periode juni 2012 tot en met november 2014 (daarnaast ook nog) als zelfstandige op basis van een overeenkomst van opdracht voor [X B.V.] werkzaam is geweest, gedurende welke periode en tegen welk tarief.
1.9
[appellant] vordert in hoger beroep, kort gezegd, vernietiging van het bestreden vonnis onder handhaving van de vorderingen als omschreven in r.o. 1.7 en met, naar het hof begrijpt, veroordeling van [X B.V.] in de kosten van beide instanties.
1.1
[X B.V.] concludeert in haar memorie van antwoord, kort gezegd, tot niet-ontvankelijkheid van [appellant] , dan wel tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
2.1
Kern van het geschil is de vraag uit welke hoofde [appellant] werkzaamheden voor [X B.V.] heeft verricht en of [appellant] in dat verband nog iets van [X B.V.] te vorderen heeft.
2.2
[appellant] stelt ook in hoger beroep primair dat hij in de periode juni 2012-februari 2016 steeds op basis van een overeenkomst van opdracht werkzaam is geweest voor [X B.V.] en wel voor 7.482 uur tegen een uurtarief van € 89,30. Subsidiair stelt [appellant] dat hij in bedoelde periode voltijds op basis van een arbeidsovereenkomst heeft gewerkt voor een bruto maandsalaris van € 5.864,- conform salarisschaal N van de cao voor Architectenbureaus 2011-2013.
Overeenkomst van opdracht?
3.1
[appellant] heeft zijn vordering feitelijk gebaseerd op de stelling dat hij samen met [naam 2] onder de namen [X B.V.] en ICE Bouwgroep een nieuw bedrijf heeft opgestart, ten behoeve waarvan [appellant] werkzaamheden heeft verricht. Vanwege de afronding van het faillissement van zijn eigen onderneming is er voor gekozen dat [appellant] niet zelf directeur/aandeelhouder zou zijn. Wel is tussen [appellant] en [naam 2] afgesproken dat [appellant] voor zijn werkzaamheden zou worden betaald. [X B.V.] heeft de juistheid van deze stellingen gemotiveerd bestreden.
3.2
Het hof is van oordeel dat de door [appellant] gestelde feitelijke gang van zaken geen steun geeft aan de primaire grondslag van de vordering, het bestaan van een overeenkomst van opdracht. Veeleer wijzen de stellingen van [appellant] in de richting van het bestaan van een managementovereenkomst, op welke grondslag de vordering echter niet is gebaseerd. Maar ook los hiervan heeft [appellant] – op wie ter zake de stelplicht en bewijslast rust – zijn stelling dat hij op basis van een overeenkomst van opdracht werkzaamheden ten behoeve van [X B.V.] heeft verricht, onvoldoende feitelijk onderbouwd. De enkele omstandigheid dat [appellant] werkzaamheden heeft verricht – welke stelling in hoger beroep met de overgelegde producties meer concreet is onderbouwd dan in eerste aanleg – is onvoldoende voor het oordeel dat partijen zijn overeengekomen dat [appellant] als zelfstandige zou worden betaald. Zoals de kantonrechter onder 5.17 van het bestreden vonnis met juistheid heeft overwogen, heeft [appellant] geen (uren)administratie overgelegd en is niet gesteld of gebleken dat hij aan [X B.V.] facturen heeft verzonden voor zijn werkzaamheden. Indien [appellant] als opdrachtnemer van [X B.V.] had gewerkt, had het voor de hand gelegen dat hij met enige regelmaat op basis van urenspecificaties zou hebben gefactureerd. [appellant] heeft ook niet toegelicht waarom hij dat niet heeft gedaan. Ook blijkt niet dat [appellant] in de loop van de jaren belastingaangiftes heeft gedaan of overleg heeft gevoerd met de belastingdienst over door hem verrichte maar nog niet gedeclareerde werkzaamheden. Kortom, [appellant] heeft ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd dat hij op basis van een overeenkomst van opdracht werkzaamheden ten behoeve van [X B.V.] heeft verricht.
3.3
Daar komt nog bij dat ook op basis van de door [appellant] genoemde projecten en de door hem overgelegde verklaringen van een aantal opdrachtgevers van [X B.V.] – werkzaamheden die zijn uitgevoerd door ICE Bouwgroep blijven hoe dan ook buiten beschouwing, nu deze onderneming geen partij is in deze procedure – in het geheel niet kan worden vastgesteld hoeveel uren [appellant] voor [X B.V.] heeft gewerkt.
3.4
Een verdere onderbouwing voor het bestaan van de gestelde overeenkomst van opdracht is in hoger beroep niet gegeven. Bij deze stand van zaken is er geen grond voor bewijslevering. Hierop strandt de vordering in zoverre.
Arbeidsovereenkomst?
3.5
[appellant] heeft zijn vordering subsidiair weliswaar gestoeld op het bestaan van een arbeidsovereenkomst over de gehele periode en tegen een uurloon van conform salarisschaal N van de cao voor Architectenbureaus 2011-2013, maar in de memorie van grieven heeft hij steevast betwist dat er tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Zo heeft hij bestreden dat sprake was van een gezagsverhouding en dat er loon is betaald. Daarmee heeft [appellant] geen enkele feitelijke onderbouwing gegeven voor de subsidiaire grondslag van de vordering. Daaraan voegt het hof nog het volgende toe.
3.6
[appellant] heeft in hoger beroep – naar aanleiding van het oordeel van de kantonrechter dat er in de periode december 2014-februari 2016 tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan voor 20 uur per week – gesteld dat hij ook in deze periode op basis van een overeenkomst van opdracht heeft gewerkt en dat de betalingen door [X B.V.] het karakter hebben van een voorschot. Dit standpunt is, zoals uit hetgeen hiervoor in rov. 3.2 is overwogen volgt, niet houdbaar. Subsidiair neemt [appellant] , zo begrijpt het hof, het standpunt in dat hij in deze periode fulltime als werknemer van [X B.V.] heeft gewerkt tegen een uurloon van € 89,30, een salaris dat in overeenstemming is met de cao.
3.7
Ook in dit verband stelt het hof voorop dat de eigen stellingen van [appellant] in hoger beroep geen ruimte laten voor toewijzing van een vordering op basis van een arbeidsovereenkomst. Daarmee komt het hof niet toe aan de beoordeling van de omvang van de arbeidsduur en/of het toepasselijke cao-loon.
3.8
Voor toekenning van een hoger loon dan door [X B.V.] is betaald, bestaat dan ook geen grond.
Verklaring voor recht
4. Ook voor toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht bestaat geen grond. Het hof verenigt zich met het hierover gegeven oordeel van de kantonrechter, terwijl de door [appellant] in hoger beroep gegeven onderbouwing eveneens tekortschiet.
5. Omdat [appellant] op geen van de voorgelegde beslispunten heeft voldaan aan zijn stelplicht is er geen aanleiding om [appellant] toe te laten tot bewijslevering. Aan zijn bewijsaanbod wordt dan ook voorbijgegaan.
6. De slotsom is dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Gelet op het voorgaande behoeven de grieven geen afzonderlijke bespreking.
7. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De gevorderde wettelijke rente en de nakosten over de proceskosten zullen worden toegewezen als in het dictum bepaald.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter te Den Haag van 26 september 2017;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [X B.V.] tot op heden begroot op € 9.119,-, bestaande uit € 5.200,- aan griffierecht en € 3.919,- aan salaris advocaat (1 punt × € 3.919,-), en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Aarts, M.J. van der Ven en M.T. Nijhuis en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 maart 2019 in aanwezigheid van de griffier.