ECLI:NL:GHDHA:2019:447

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
4 maart 2019
Zaaknummer
BK-18/00656 tot en met BK-18/00658
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen loonbelasting en verzuimboete voor privégebruik auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin naheffingsaanslagen loonbelasting en een verzuimboete zijn opgelegd. Belanghebbende, die als directeur in loondienst was bij een BV, stelde dat hij de door zijn werkgever ter beschikking gestelde auto in de jaren 2011 tot en met 2013 voor niet meer dan vijfhonderd kilometer per kalenderjaar voor privédoeleinden had gebruikt. De inspecteur van de Belastingdienst betwistte dit en legde naheffingsaanslagen op, omdat belanghebbende niet overtuigend kon aantonen dat hij aan de voorwaarden voldeed om geen bijtelling te krijgen voor het privégebruik van de auto. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.

Het Gerechtshof Den Haag bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hof oordeelde dat de bewijslast bij belanghebbende lag en dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij de auto in de betreffende jaren voor niet meer dan vijfhonderd kilometer privé had gebruikt. De door belanghebbende overgelegde rittenregistraties voldeden niet aan de wettelijke vereisten en waren niet overtuigend. Het hof concludeerde dat de naheffingsaanslagen en de verzuimboete terecht waren opgelegd, en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/00656 tot en met BK-18/00658

Uitspraak van 26 februari 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Zwolle, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: J.G. Arentsen)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 12 april 2018, nummers SGR 17/6126, SGR 17/6128 en SGR 17/6132.

Procesverloop

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een te betalen bedrag van € 21.898. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 2.492 aan heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 2.500.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een te betalen bedrag van € 21.899. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 1.950 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een te betalen bedrag van € 21.898. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 1.293 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de verzuimboete gegrond verklaard en de boete verminderd tot een bedrag van € 1.500. De naheffingsaanslagen en de heffings-/belastingrentebeschikkingen heeft de Inspecteur gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelingen behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 29 januari 2019, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. [Belanghebbende] was gedurende de in geschil zijnde jaren als directeur in loondienst bij [Y] BV te [A] (de BV).
2. De BV heeft aan [belanghebbende] - voor zover hier van belang - een Lexus LS600HL (Lexus) ter beschikking gesteld. [Belanghebbende] heeft voorts een Audi Q7 als privé-auto ter beschikking.
3. Met dagtekening 19 september 2005 heeft [de Inspecteur] op verzoek van [belanghebbende] een ‘verklaring geen privégebruik auto’ zoals bedoeld in de artikel 13bis, twaalfde lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB) afgegeven.
4. Op 17 april 2014 heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] een vragenformulier toegezonden en hem verzocht gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat hij gedurende de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden met de Lexus heeft gereden. [Belanghebbende] heeft op 16 mei 2014 het ingevulde vragenformulier retour gestuurd. [Belanghebbende] heeft daarop aangegeven geen rittenregistratie over genoemde periode te hebben bijgehouden. Als bijlage bij het formulier heeft [belanghebbende] een toelichting gevoegd alsmede afschriften van facturen van een garage- en van een autobandenbedrijf, een grootboekoverzicht van alle autokosten en een overzicht van door derden vastgelegde kilometerstanden.
5. [ De Inspecteur] heeft [belanghebbende] bij brief van 10 november 2014 in kennis gesteld van zijn voornemen voor de jaren 2011, 2012 en 2013 naheffingsaanslagen loonbelasting op te leggen, alsmede een vergrijpboete van 40%, aangezien [belanghebbende] geen rittenregistratie en niet voldoende ander sluitend bewijs heeft overgelegd. [Belanghebbende] heeft daarop aan [de Inspecteur] een rittenregistratie toegezonden. Bij brief van 20 januari 2015 heeft [belanghebbende] naar aanleiding van een tussen hem en [de Inspecteur] op 8 januari 2015 gevoerde bespreking de rittenregistratie op basis van zijn agenda verbeterd en aangevuld.
6. Bij brief van 1 juni 2015 heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] in kennis gesteld van zijn gewijzigd voornemen tot het opleggen van naheffingsaanslagen loonbelasting voor de jaren 2011 tot en met 2013 en het opleggen van een verzuimboete van € 2.500 voor alleen het jaar 2011. [Belanghebbende] heeft in reactie hierop bij brief van 10 juni 2015 uiteengezet waarom de Lexus niet voor privédoeleinden is gebruikt. [De Inspecteur] heeft daarop met dagtekening 16 juli 2015 de onderhavige aanslagen met boete opgelegd.
7. In de bezwaarfase heeft [belanghebbende] zijn agenda over de jaren 2011 tot en met 2013 overgelegd en is hij op 15 juni 2017 met betrekking tot zijn bezwaren gehoord.”
2.2.
In hoger beroep zijn voormelde feiten niet bestreden, zodat ook in hoger beroep daarvan wordt uitgegaan.

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
“(…)
11. In artikel 13bis, eerste lid, van de Wet LB is bepaald dat een voordeel in aanmerking genomen dient te worden wanneer een auto ook voor privédoeleinden aan een werknemer ter beschikking is gesteld. Daarbij wordt een auto geacht voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Het thans derde lid van dit artikel bepaalt dat als uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis niet meer dan 500 kilometer privé wordt gebruikt er geen bijtelling plaatsvindt. Dit houdt in dat een bijtelling alleen achterwege blijft als belanghebbende overtuigend kan aantonen dat de auto voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt.
12. Op grond van thans artikel 13bis, zesde lid, van de Wet LB, in samenhang bezien met artikel 3.13 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, moet een dergelijke rittenregistratie ten minste de volgende gegevens bevatten:
a. merk, type en kenteken van de auto;
b. periode van terbeschikkingstelling van de auto;
c. per rit:
1°. datum;
2°. beginstand en eindstand van de kilometerteller;
3°. beginadres en eindadres;
4°. de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke;
5°. het karakter van de rit.
13. Op [belanghebbende] rust de bewijslast om aan te tonen dat de Lexus in elk van de in geschil zijnde jaren voor niet meer dan 500 kilometer privé is gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] daarin niet is geslaagd en overweegt daartoe het volgende.
14. [ Belanghebbende] heeft aangegeven dat hij om hem moverende redenen geen rittenregistratie heeft bijgehouden. Met [belanghebbende] moet worden ingestemd dat ook anderszins het van hem te verlangen bewijs kan worden geleverd. Hetgeen [belanghebbende] in dit verband heeft aangeleverd is daartoe evenwel onvoldoende. De eerste achteraf opgemaakte rittenregistratie voldoet niet aan de daaraan te stellen wettelijke vereisten. De op 20 januari 2015 overgelegde bijgestelde rittenregistratie, waarvan [de Inspecteur] op goede gronden heeft gesteld dat deze op relevante aspecten verschilt van de eerste rittenregistratie, bevat over het geheel ook te veel onnauwkeurigheden om als overtuigend bewijs te kunnen dienen. De rechtbank verwijst voor deze onnauwkeurigheden naar hetgeen [de Inspecteur] daartoe in de uitspraak op bezwaar heeft gesteld en sluit zich daarbij aan. Aan de overgelegde rittenregistraties kan daarom niet de bewijskracht worden ontleend die wel uitgaat van sluitende en nauwkeurig bijgehouden registraties. Dat het hier naar [belanghebbende] heeft gesteld slechts om enkele kleine foutjes gaat, die aan de bewijskracht niet kunnen afdoen, volgt de rechtbank niet. [De Inspecteur] heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [belanghebbende] overgelegde rittenstaten geen volledig beeld geven van de werkelijke gegevens met betrekking tot de gereden ritten, routes en afstanden. Nu [belanghebbende] geen ander bewijsmateriaal dan de achteraf opgemaakte rittenregistraties heeft ingebracht zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd. De enkele verklaring van [belanghebbende] dat hij pertinent niet privé met de Lexus heeft gereden als ook de omstandigheid dat hem privé een Audi Q7 ter beschikking staat, maken het voorgaande niet anders.
15. Voor zover [belanghebbende] het onredelijk vindt dat hij thans onevenredig zwaar wordt belast, overweegt de rechtbank dat het de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de Wet LB te beoordelen. Dit brengt mee dat de rechtbank de wettelijke regeling als zodanig niet mag toetsen, behoudens voor zover die regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Een dergelijke strijdigheid is echter gesteld noch gebleken.
Verzuimboete
16. Artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaalt dat indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 4.920 kan opleggen. In § 24, vijfde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst is bepaald dat de inspecteur een verzuimboete oplegt van 100% van het wettelijk maximum van artikel 67c, eerste lid, van de Awr, indien belanghebbende een onjuiste of onvolledige rittenregistratie heeft overgelegd.
17. Voor het jaar 2011 heeft [de Inspecteur] gelet op de omstandigheden van het geval een verzuimboete opgelegd van € 2.500, welke in bezwaar vanwege de lange behandelduur is gematigd tot € 1.500.
18. [ Belanghebbende] heeft met betrekking tot de verzuimboete geen beroepsgronden aangevoerd. Nu door [belanghebbende]s toedoen de verschuldigde belasting niet is afgedragen, is de rechtbank van oordeel dat de verzuimboete terecht en naar een juist bedrag aan [belanghebbende] is opgelegd. De rechtbank acht de boete, gelet op de aard van de overtreding en de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen en de verzuimboete terecht zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende de door werkgever ter beschikking gestelde auto (de auto) in de jaren 2011 tot en met 2013 voor niet meer dan vijfhonderd kilometer per kalenderjaar voor privédoeleinden heeft gebruikt.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, wordt verwezen naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot vernietiging van de naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen 2011, 2012 en 2013, tot dienovereenkomstige vernietiging van de heffings-/belastingrentebeschikkingen, alsmede tot vernietiging van de boetebeschikking 2011.
5.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Naheffingsaanslagen
6.1.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in de in geschil zijnde jaren geen privékilometers met de auto heeft gereden, geen kilometeradministratie bijgehouden en stelt daartoe geenszins te zijn verplicht. Met de volgende bescheiden, in samenhang bezien, stelt belanghebbende anderszins aan de bewijslast te hebben voldaan: (1) een achteraf opgestelde en nadien verbeterde kilometerstaat waar de per jaar gereden kilometers over de in geschil zijnde jaren uit blijken, welke onder andere is gebaseerd op de agenda van belanghebbende, de door de garage opgegeven kilometerstanden en de brandstofbonnen, (2) een onderbouwing waaruit blijkt dat met de privéauto per jaar circa 10.000 kilometer is gereden, (3) het gegeven dat uit een inmiddels aangeschafte, en door de Belastingdienst gecertificeerde, softwaretool blijkt dat belanghebbende met de auto in de jaren 2015 tot en met 2018 jaarlijks nagenoeg hetzelfde aantal zakelijke kilometers heeft afgelegd als in de jaren 2011, 2012 en 2013 en (4) een door belanghebbende in mei 2014 opgestelde en ondertekende verklaring dat hij in de in geschil zijnde periode met de auto geen privékilometers heeft gereden.
6.2.
De Inspecteur stelt dat de door belanghebbende aangedragen bescheiden niet doen blijken dat belanghebbende, in de in geschil zijnde jaren, op kalenderjaarbasis de auto niet voor meer dan vijfhonderd kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt. Daarbij wijst de Inspecteur op de inconsistenties tussen de eerste en tweede versie van de kilometerstaat en stelt de Inspecteur dat de staten niet aansluiten op de agenda van belanghebbende. Uit de agenda blijkt volgens de Inspecteur voorts niet de route van de gereden trajecten of het soort afspraak. Verder betwist de Inspecteur bij gebrek aan nadere onderbouwing tevens het door belanghebbende gestelde woon-/werkverkeer, in het bijzonder het aantal dagen per week waarop dit verkeer heeft plaatsgevonden, alsmede het aantal weken per jaar. De gereden kilometers in de privéauto, de verklaring van belanghebbende, alsmede de over latere jaren geregistreerde zakelijke kilometers van de auto, tonen naar het oordeel van de Inspecteur niet aan dat de auto in de in geschil zijnde jaren jaarlijks voor niet meer dan vijfhonderd privékilometers is gebruikt.
6.3.1.
De bewijslast dat belanghebbende de auto in de jaren 2011, 2012 en 2013 voor niet meer dan vijfhonderd kilometer per kalenderjaar voor privédoeleinden heeft gebruikt, ligt bij belanghebbende. Belanghebbende dient te doen blijken (overtuigend aan te tonen) dat dit het geval is. Op basis van artikel 13bis, derde lid, Wet op de loonbelasting 1964 kan belanghebbende hiertoe een rittenadministratie overleggen (welke tenminste dient te voldoen aan de vereisten van artikel 3.13, eerste lid, Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011), dan wel kan belanghebbende anderszins aan de bewijslast voldoen. Belanghebbende stelt dat hij, met hetgeen hij heeft aangevoerd, op andere wijze dan door middel van het voeren van een rittenadministratie aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. In dit verband geldt het volgende.
6.3.2.
Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aangetoond dat de nadien opgemaakte kilometerstaten een betrouwbare weergave vormen van het gebruik van de auto. Belanghebbende heeft het door hem in aanmerking genomen aantal kilometers woon-/werkverkeer, noch de in de kilometerstaat opgenomen zakelijke ritten voldoende onderbouwd. In dit verband geldt dat de bewijslast in geschillen als de onderhavige dusdanig zwaar is dat belanghebbende niet kan volstaan met het aannemelijk maken van de door hem gestelde feiten, maar dat belanghebbende overtuigend bewijs dient te leveren. Nu hij daar, voor wat betreft de onderbouwing van de in de verbeterde kilometerstaat opgenomen gegevens, niet in is geslaagd, doet belanghebbende met de kilometerstaat niet blijken dat hij in de jaren 2011, 2012 en 2013 jaarlijks niet meer dan vijfhonderd privékilometers met de auto heeft gereden.
6.3.3.
De omstandigheid dat belanghebbende in de jaren 2011, 2012 en 2013 per kalenderjaar circa 10.000 kilometer met zijn privéauto heeft gereden, de vergelijking met de in latere jaren op basis van de softwaretool geregistreerde zakelijke kilometers, alsmede de door belanghebbende in mei 2014 opgestelde verklaring doen evenmin blijken dat niet meer dan vijfhonderd kilometer privé is gereden. Er worden door belanghebbende immers geen objectieve en controleerbare gegevens overgelegd die zijn toegespitst op het kilometerverbruik van de auto in de in geschil zijnde jaren. De stelling van belanghebbende dat al de door hem aangedragen bescheiden in samenhang dienen worden te bezien, resulteert niet in een andere uitkomst.
Verzuimboete
6.4.
Wat het geschilpunt inzake de verzuimboete betreft, sluit het Hof zich bij het oordeel van de Rechtbank aan en maakt de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne.
Slotsom
6.5.
Het hoger beroep is ongegrond; beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, E.M. Vrouwenvelder en P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 26 februari 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.