ECLI:NL:GHDHA:2019:410

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
200.251.461/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en de beoordeling van de opvoedvaardigheden van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank Den Haag die op 21 september 2018 had bepaald dat de aan de gecertificeerde instelling verleende machtiging om de minderjarige uit huis te plaatsen, verlengd werd tot 31 maart 2019. De moeder stelde dat er onvoldoende tijd was genomen om haar opvoedvaardigheden te beoordelen en dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat het perspectief van de minderjarige in het pleeggezin ligt. De gecertificeerde instelling, Jeugdbescherming West, verweerde zich tegen de bezwaren van de moeder en vroeg het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 31 maart 2015 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling en sinds 3 januari 2017 uit huis is geplaatst. De moeder heeft in de procedure aangevoerd dat zij recent haar behandeling bij een GGZ-instelling heeft afgerond en dat zij in staat is om weer voor de minderjarige te zorgen. Het hof oordeelde echter dat de moeder onvoldoende in staat is gebleken om de opvoeding en verzorging van de minderjarige op zich te nemen binnen een aanvaardbare termijn. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.

Daarnaast heeft het hof de verzoeken van de moeder om de oude bezoekregeling te herstellen en om te bepalen dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige niet was verstreken, afgewezen. Het hof verklaarde de moeder niet-ontvankelijk in deze verzoeken en bekrachtigde de bestreden beschikking, waarbij de proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.251.461/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 18-168
zaaknummer rechtbank : C/09/546855
beschikking van de meervoudige kamer van 20 februari 2019
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. I.G.M. van Gorkum te Den Haag,
tegen
Jeugdbescherming West, regio Haaglanden,
gevestigd te Den Haag,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders] ,
beide wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de pleegvader respectievelijk de pleegmoeder, gezamenlijk te noemen: de pleegouders.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 30 maart 2018 en van 21 september 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 17 december 2018 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 21 september 2018 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 11 januari 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts op 22 januari 2019 van de zijde van de moeder een V-formulier van 21 januari 2019 met bijlagen ingekomen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 24 januari 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de pleegvader.
De pleegmoeder en de raad zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de moeder is – voor zover hier van belang – geboren: [de minderjarige] , [in] 2015 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige). De moeder is belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige.
3.3
De minderjarige verblijft in een pleeggezin.
3.4
De minderjarige staat sinds 31 maart 2015 onder toezicht van de gecertificeerde instelling en is sinds 3 januari 2017 op grond van een daartoe strekkende machtiging gedurende dag en nacht uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. Deze maatregelen duren nog steeds voort.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de aan de gecertificeerde instelling verleende machtiging om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 30 september 2018 tot 31 maart 2019, zijnde de datum waarop de ondertoezichtstelling afloopt. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing.
4.3
De moeder verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I. te bepalen dat ten onrechte is bepaald dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige is verstreken en dat zijn perspectief in het pleeggezin ligt;
II. te bepalen dat de bezoekregeling van (naar het hof begrijpt) twee uur per twee weken (onbegeleid), zoals die gold voor aanvang van de procedure, herleeft;
III. kosten rechtens.
4.4
De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de bestreden beschikking, af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Verlenging uithuisplaatsing
5.1
De moeder stelt het volgende. De moeder is het niet eens met het feit dat de rechtbank heeft bepaald dat het perspectief van de minderjarige bij het pleeggezin ligt. Er is onvoldoende tijd genomen om te beoordelen of de moeder over voldoende opvoedvaardigheden beschikt om zelf voor de minderjarige te kunnen zorgen. Het is de vraag of hiervoor de juiste instrumenten zijn gehanteerd. In de beoordeelde periode hebben begeleide bezoeken plaatsgevonden van steeds drie uur per keer. Volgens de moeder waren de bezoeken te kort in tijd om al haar opvoedvaardigheden in de praktijk te brengen. De moeder vraagt zich verder af of de bezoeken begeleid en beoordeeld zijn door iemand die voldoende kennis, opleiding en ervaring heeft om deze bezoeken op waarde te kunnen schatten. Het is een gemiste kans dat de verslaglegging van de bezoeken niet per bezoek is uitgewerkt zodat geen duidelijk beeld van het verloop van de bezoeken te herleiden is. De moeder legt daarbij de vraag neer waarom niet is gekozen voor bijvoorbeeld het NIKA-traject waarmee aan de hand van video-opnames gekeken wordt naar verbeterpunten en waardoor de moeder haar handelen, indien nodig, had kunnen aanpassen. Dit zou een objectiever beeld hebben gegeven van de situatie. De moeder heeft nu het gevoel dat zij niet heeft kunnen laten zien wat zij waard is. Te snel is dan ook de conclusie getrokken dat de moeder niet in staat is om binnen de aanvaardbare termijn de zorg voor de minderjarige op zich te nemen. Er is geen sprake geweest van een lang traject met proberen en kansen bieden aan de moeder. De moeder wijst er daarbij op dat zij pas sinds kort aangeeft zelf weer de opvoeding van de minderjarige ter hand te willen nemen. Zij begrijpt ook dat het van belang is dat de minderjarige thans nog in het pleeggezin verblijft, echter zij wil op termijn zelf weer voor hem kunnen zorgen. De moeder wijst verder op haar behandeling bij [de GGZ-intstelling] , welke zij met goed gevolg heeft afgerond. De behandelaar van [de GGZ-intstelling] heeft de gecertificeerde instelling ook geïnformeerd over hoe het met de moeder ging. De moeder heeft onder meer agressietraining en EMDR-therapie gevolgd, hetgeen haar heeft geholpen. De moeder slikt thans ook antidepressiva. Ter zitting heeft de moeder haar verzoek in die zin aangevuld dat zij tevens verzoekt het inleidende verzoek van de gecertificeerde instelling (naar het hof begrijpt) tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg voor de periode van 30 september 2018 tot 31 maart 2019 alsnog af te wijzen.
5.2
De gecertificeerde instelling voert het volgende aan. De opvoedvaardigheden van de moeder zijn niet pas na de beschikking van maart 2018 in kaart gebracht. De gecertificeerde instelling heeft ten aanzien van de moeder al langer grote zorgen over het onvoldoende consequent zijn richting de minderjarige, het onvoldoende regels en grenzen stellen en het zich onvoldoende leidend opstellen ten opzichte van de minderjarige. De moeder gaf in januari 2018 nog aan voorlopig de zorg en opvoeding voor de minderjarige nog niet te kunnen dragen. Er is sinds december 2016 bekeken wat er nodig is om de minderjarige weer terug te plaatsen bij de moeder. De moeder is verzocht een IQ-test te laten afnemen, zodat er passende hulpverlening ingezet kon worden, hetgeen de moeder niet heeft gedaan. Een eerdere IQ-test uit 2011 wijst uit dat de moeder een disharmonisch intelligentieniveau heeft en er sprake is van een significant verschil tussen het verbale intelligentieniveau en het performale intelligentieniveau, waardoor er geen eenduidig beeld gegeven kan worden van de cognitieve vermogens van de moeder. In haar verbale capaciteiten schiet de moeder tekort en haar feitenkennis en woordenschat zijn onvoldoende. De gecertificeerde instelling wijst er verder op dat de moeder geen inzage heeft gegeven in haar behandelplan van [de GGZ-intstelling] , waardoor de gecertificeerde instelling geen inzicht heeft in eventuele diagnoses, het verloop van de behandeling(en) en welk effect dit alles eventueel heeft op het handelen van de moeder richting de minderjarige. De moeder heeft wel laten weten dat de behandelaar van [de GGZ-intstelling] heeft aangegeven dat zij qua opvoedingsstijl in het vakje ‘verwennen/toegeeflijk zijn’ zit, hetgeen de moeder herkent. Er hebben in totaal achttien begeleide bezoeken van drie uur per week plaatsgevonden na de uitspraak eind maart 2018 tot aan de zitting op 21 september 2018. Met Stichting Jeugdformaat is overleg gevoerd over het inzetten van de NIKA-methode. Aangezien hier op dat moment echter een lange wachtlijst voor was en er snel meer zicht moest komen op de opvoedcapaciteiten van de moeder, is ervoor gekozen om de bezoeken te laten begeleiden en observeren door twee pleegzorgbegeleiders en de jeugdbeschermer. Beide organisaties hebben veel ervaring met het observeren en interpreteren van gedrag. In samenwerking met de gedragswetenschappers van beide organisaties zijn er doelen opgesteld waaraan de moeder moest voldoen, welke ook met de moeder zijn besproken. De crux ligt niet in het feit dat er onvoldoende objectieve (video)observaties hebben plaatsgevonden, maar in het feit dat de moeder onvoldoende in staat is haar handelen richting de minderjarige aan te passen waar nodig, onvoldoende instrueerbaar is en er geen sprake lijkt te zijn van enige leerbaarheid. De moeder heeft erg haar best gedaan, maar de veranderingen beklijfden niet. Het cliëntplan zoals opgesteld door Stichting Jeugdformaat en de tussentijdse rapportage van de gecertificeerde instelling verschaffen volgens de gecertificeerde instelling voldoende informatie met betrekking tot de (objectieve) observaties die tijdens de begeleide bezoeken gedaan zijn.
5.3
De pleegvader heeft ter zitting het volgende verklaard. Het gaat thans heel goed met de minderjarige. De minderjarige is rustig, luistert goed en de hechting met de pleegouders is goed op gang gekomen. Er is sprake van regelmatig en positief contact met de moeder, waarbij de pleegouders op verzoek van de moeder ook foto’s en informatie met haar delen.
5.4
Wat betreft het verzoek van de moeder te bepalen dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige is verstreken en dat zijn perspectief in het pleeggezin ligt, oordeelt het hof dat de overweging van de rechtbank met betrekking tot de aanvaardbare termijn en het perspectief van de minderjarige niet dragend kan zijn voor de beslissing om de uithuisplaatsing van de minderjarige te verlengen. De vraag of de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en of de moeder in staat is de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn, ligt in deze immers niet aan het hof voor. Het verzoek en de grieven die zich tegen voornoemde overweging van de rechtbank richten, kunnen daarom geen doel treffen omdat, ook al zou het hof tot de conclusie komen dat de overwegingen van de rechtbank betreffende de aanvaardbare termijn en het perspectief onjuist zijn, dit naar het oordeel van het hof dus niet tot een ander dictum van de rechtbank kan leiden. Het hof zal daarom voorbij gaan aan voornoemd verzoek van de moeder en haar in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
5.5
Het hof overweegt verder als volgt. Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.6
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten voor de uithuisplaatsing van de minderjarige. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Het hof neemt daarbij het volgende nog in overweging. Voorafgaand aan de uithuisplaatsing is geconstateerd dat de moeder, onder meer als gevolg van haar psychische gesteldheid alsmede de gespannen relatie met de vader van de minderjarige, de minderjarige niet de opvoeding en veiligheid kon bieden die hij nodig had. Er is tijdens de uithuisplaatsing diverse hulpverlening ingezet. In het kader van het onderzoek van de gecertificeerde instelling naar een mogelijke thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder zijn de bezoeken tussen de moeder en de minderjarige vervolgens tijdelijk geïntensiveerd. Het is het hof duidelijk geworden dat de moeder tijdens die bezoeken onvoldoende in staat is geweest regels te stellen, grenzen te stellen en leiding te nemen ten opzichte van de minderjarige. De moeder is hierin weinig leerbaar gebleken. De minderjarige is inmiddels al een lange tijd uit huis geplaatst en laat een positieve ontwikkeling zien in het pleeggezin waar hij verblijft. De minderjarige krijgt thans de stabiliteit, rust, structuur en veiligheid die hij nodig heeft om zich goed te kunnen ontwikkelen. Het hechtingsproces tussen de minderjarige en de pleegouders verloopt goed en de hechting tussen de minderjarige en de pleegmoeder heeft recent een stijgende lijn laten zien. Het hof acht het van groot belang voor de minderjarige dat deze lijn wordt voortgezet. Het hof neemt verder in aanmerking dat de moeder ter zitting te kennen heeft gegeven dat zij zich op dit moment nog steeds kan vinden in de uithuisplaatsing van de minderjarige. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg nog steeds noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
Bezoekregeling
5.7
De moeder wijst erop dat zij de minderjarige op dit moment een keer per vier weken twee uur onder begeleiding ziet. Normaliter is het zo dat pas na een gezagsbeëindigende maatregel een bezoekregeling wordt teruggebracht. Nu is deze maatregel al ingegaan voordat een gezagsbeëindigende maatregel is onderzocht of aangevraagd bij de rechtbank. De moeder meent dat zij recht heeft op contact en omgang met de minderjarige en dat ten onrechte nu al wordt ingegrepen op het contact en de bezoeken die de moeder heeft met de minderjarige. De oude bezoekregeling van elke twee weken twee uur onbegeleide omgang dient volgens de moeder te herleven.
5.8
De gecertificeerde instelling voert het volgende aan. De frequentie van een bezoekregeling wordt vastgesteld naar wat in het belang van het kind is. Gezien de jonge leeftijd van de minderjarige en zijn perspectief dat in het pleeggezin ligt, waarbij hij zijn gehechtheidsrelatie met de pleegouders moet uitbouwen, is het voor hem te verwarrend en te belastend indien hij elke week dan wel om de week contactmomenten met de moeder zou hebben. Sinds de bezoeken in frequentie omlaag zijn gebracht, wordt opgemerkt dat de minderjarige na de bezoeken met de moeder rustiger, vrolijker en minder boos is. Hij weet waar de grenzen liggen en de acceptatie richting de pleegmoeder is een stuk groter. Uiteraard moet er contact zijn tussen de moeder en de minderjarige, maar op dit moment is een hogere frequentie van bezoekmomenten niet in het belang van de minderjarige. Thans wordt toegewerkt naar een situatie waarin de moeder uiteindelijk samen met de pleegouders, zonder bemoeienis van de gecertificeerde instelling, de contactmomenten zelf vorm kan gaan geven.
5.9
De pleegvader heeft ten aanzien van de bezoekregeling verklaard dat het beter met de minderjarige gaat sinds de frequentie van de contactmomenten tussen de moeder en de minderjarige omlaag is gegaan. De minderjarige is sindsdien rustiger, luistert beter en de relatie met de pleegmoeder is verbeterd. De pleegvader benadrukt dat hij het van belang acht dat het contact tussen de minderjarige en de moeder blijft bestaan.
5.1
Het hof overweegt als volgt. De wetgever heeft ten aanzien van de omgangsregeling tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige gedurende de uithuisplaatsing van die minderjarige een afzonderlijke procedure vastgesteld. Ingevolge artikel 1:265f lid 1 BW kan de gecertificeerde instelling, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt een zodanige beslissing van de gecertificeerde instelling als een aanwijzing en is – voor zover thans van belang – artikel 1:264 BW van overeenkomstige toepassing (de met het gezag belaste ouder kan de rechter verzoeken de beperking vervallen te verklaren), met dien verstande dat de rechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.11
Nu daarvoor een geëigende procedure bestaat, kan de moeder in het kader van de onderhavige procedure met betrekking tot de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige niet verzoeken om een wijziging van de door gecertificeerde instelling vastgestelde bezoekregeling. Zij kan indien sprake is van een aanwijzing van de gecertificeerde instelling overeenkomstig de in voornoemde artikelen opgenomen procedure bij de rechtbank een verzoek tot vervallenverklaring van deze aanwijzing indienen. Gelet op het voorgaande zal het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek tot bepaling dat de onbegeleide bezoekregeling van twee uur per twee weken, zoals die gold voor aanvang van de procedure, herleeft.
5.12
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep, zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard, compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.13
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek te bepalen dat ten onrechte is bepaald dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige is verstreken en dat zijn perspectief in het pleeggezin ligt;
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek te bepalen dat de bezoekregeling van twee uur per twee weken (onbegeleid), zoals die gold voor aanvang van de procedure, herleeft;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, A. Zonneveld en H. Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. N.M. Gerts als griffier, en is op 20 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.