ECLI:NL:GHDHA:2019:410
Gerechtshof Den Haag
- Rekestprocedure
- Rechtspraak.nl
Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en de beoordeling van de opvoedvaardigheden van de moeder
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank Den Haag die op 21 september 2018 had bepaald dat de aan de gecertificeerde instelling verleende machtiging om de minderjarige uit huis te plaatsen, verlengd werd tot 31 maart 2019. De moeder stelde dat er onvoldoende tijd was genomen om haar opvoedvaardigheden te beoordelen en dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat het perspectief van de minderjarige in het pleeggezin ligt. De gecertificeerde instelling, Jeugdbescherming West, verweerde zich tegen de bezwaren van de moeder en vroeg het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 31 maart 2015 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling en sinds 3 januari 2017 uit huis is geplaatst. De moeder heeft in de procedure aangevoerd dat zij recent haar behandeling bij een GGZ-instelling heeft afgerond en dat zij in staat is om weer voor de minderjarige te zorgen. Het hof oordeelde echter dat de moeder onvoldoende in staat is gebleken om de opvoeding en verzorging van de minderjarige op zich te nemen binnen een aanvaardbare termijn. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Daarnaast heeft het hof de verzoeken van de moeder om de oude bezoekregeling te herstellen en om te bepalen dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige niet was verstreken, afgewezen. Het hof verklaarde de moeder niet-ontvankelijk in deze verzoeken en bekrachtigde de bestreden beschikking, waarbij de proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd.