ECLI:NL:GHDHA:2019:3994

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2019
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
2200325318
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak voor moord en veroordeling voor doodslag met betrekking tot de verdachte die het slachtoffer heeft verwurgd met een spanband

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder door de rechtbank Rotterdam was vrijgesproken van moord, maar veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf voor doodslag. De verdachte, geboren in Litouwen en gedetineerd in een penitentiaire inrichting, was beschuldigd van het opzettelijk doden van het slachtoffer op 29 augustus 2017 in Rotterdam. Het hof heeft de zaak behandeld na een regiebehandeling en het horen van deskundigen, waaronder psychologen. De verdachte had tijdens de vechtpartij het slachtoffer met een hamer geslagen en vervolgens een spanband om zijn nek gedaan, die hij met kracht aantrok. Het hof oordeelde dat de verdachte niet met voorbedachten rade had gehandeld, maar wel schuldig was aan doodslag. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden bevestigd, maar het hof kwam tot een andere conclusie. De verdachte werd vrijgesproken van moord, maar schuldig bevonden aan doodslag. Het hof legde een gevangenisstraf op van zeven jaren en zes maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003253-18
Parketnummer: 10-710269-17
Datum uitspraak: 28 oktober 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 juli 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [plaats] (Litouwen) op [datum] 1980,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te [plaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het impliciet primair tenlastegelegde, te weten moord, vrijgesproken en ter zake van het impliciet subsidiair tenlastegelegde, te weten doodslag, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest. Omtrent de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij] is beslist als in het vonnis waarvan beroep omschreven.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2019 heeft een regiebehandeling van de onderhavige zaak plaatsgehad. Het hof heeft bij die gelegenheid de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris bij dit gerechtshof, teneinde een rechtspsycholoog, ingeschreven in het NRGD, als deskundige te benoemen, ter beantwoording van de vraag of de door de verdachte beschreven handelingen passen bij de gemoedstoestand zoals door de verdachte beschreven in zijn verklaringen afgelegd bij de politie, de rechtbank, de psycholoog en psychiater.
Voorts heeft het hof de advocaat-generaal verzocht verbalisant [verbalisant], hoofdagent van Politie Eenheid Rotterdam, een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken, waarin laatstgenoemde, in aanvulling op hetgeen hij daaromtrent in zijn proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1700-2017272886-2 heeft gerelateerd, een nauwkeurige beschrijving diende te geven van de wijze waarop hij het slachtoffer [slachtoffer] op 29 augustus 2017 in de woning van de verdachte had aangetroffen.
De raadsheer-commissaris heeft naar aanleiding van deze verwijzing de rechtspsycholoog dr. R. Horselenberg benaderd. Deze heeft te kennen gegeven slechts een deel van de vragen te kunnen beantwoorden. Na overleg met de advocaat-generaal en de raadsman is vervolgens, met instemming van het hof, besloten naast de deskundige Horselenberg de forensisch psycholoog, drs. J.J. van der Weele, aanvullend als deskundige te laten rapporteren. Op 6 januari 2019 heeft de raadsheer-commissaris de heer Horselenberg benoemd en de opdracht aan de heer Van der Weele verstrekt.
Op 4 maart 2020 heeft psycholoog Van der Weele aanvullend gerapporteerd. Het rapport van rechtspsycholoog Horselenberg is gedateerd 24 juni 2020. Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van de rapporten.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van de inhoud van een op 31 december 2019 door verbalisant [verbalisant] opgemaakt aanvullend proces-verbaal van bevindingen.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2020 is de zaak inhoudelijk behandeld, waarna het onderzoek op de terechtzitting van 14 oktober 2020 is gesloten.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 29 augustus 2017 te Rotterdam opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk meermalen, althans eenmaal, met kracht met een hamer, althans een hard en/of zwaar voorwerp, in/op/tegen het gezicht en/of hoofd van die [slachtoffer] geslagen en/of een spanband, althans een touw/snoer/ligatuur om de nek/hals van die [slachtoffer] gedaan/gebonden/gedraaid en/of (daarna) die spanband, althans dat/die touw/snoer/ligatuur meermalen, althans éénmaal met kracht aangetrokken
en/of die spanband, althans dat/die touw/snoer/ligatuur, (vervolgens) aan een deurklink bevestigd en/of (op)gehangen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd. Dit betekent dat de advocaat-generaal zich – anders dan de officier van justitie – op het standpunt heeft gesteld dat de verdachte van het impliciet primair tenlastegelegde, te weten moord, dient te worden vrijgesproken. Voorts houdt dit in dat het beroep op (putatief) noodweer(exces) volgens de advocaat-generaal dient te worden verworpen op de wijze als omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte van het hem tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte niet het opzet
– ook niet in voorwaardelijke zin - op de dood van
[slachtoffer] heeft gehad. Ten aanzien van het impliciet primair tenlastegelegde, te weten moord, heeft de verdediging nog aangevoerd dat op grond van de stukken in het dossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hem een beroep op (putatief) noodweer(exces) toekomt. Voor de onderbouwing van het betoog verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen daaromtrent in de door de raadsman overgelegde pleitnotitie is verwoord.
Oordeel van het hof

Partiële vrijspraak

Om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachten rade” moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof acht – evenals de advocaat-generaal en de verdediging – niet aannemelijk geworden dat de verdachte, in het korte tijdsbestek tussen het meermalen slaan met de hamer en het aantrekken van de band om de nek van het slachtoffer, daadwerkelijk gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen handeling, te weten de spanband om de nek van [slachtoffer] doen en aantrekken, en zich rekenschap te geven van de gevolgen daarvan.
Het hof acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, zodat de verdachte van het hem impliciet primair tenlastegelegde, te weten moord, dient te worden vrijgesproken.
Het hof acht wel wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het impliciet subsidiair tenlastegelegde, te weten doodslag. Gelet op het rapport van de patholoog-anatoom kan evenwel niet worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, het meermalen, althans eenmaal, met kracht slaan met de hamer, althans een hard en/of zwaar voorwerp, in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd van die [slachtoffer] heeft bijgedragen aan het overlijden van die [slachtoffer]. De verdachte dient daarom van het slaan met de hamer, althans een hard en/of zwaar voorwerp, te worden vrijgesproken.
Vaststaande feiten en omstandigheden [1]
Op 29 augustus 2017 omstreeks 06:16 uur betrad verbalisant [verbalisant] naar aanleiding van een melding een woning gelegen op de tweede etage van een pand aan de [adres] te Rotterdam. Bij het binnentreden zag hij bloed op de deur tegenover de voordeur van de bewuste woning. Op het moment dat hij de deur waarop bloed zat probeerde te openen, constateerde hij dat deze maar half open ging. De verbalisant zag een persoon op zijn buik op de grond liggen. Die persoon had een band, vermoedelijk een spanband, om zijn nek. De band was aan de achterzijde van de deur ter hoogte van de deurklink bevestigd. De band stond gespannen. De verbalisant probeerde de band los te maken. Daarbij merkte hij dat de band zeer strak om de nek zat. De band zat zo strak om de nek dat de diameter van de nek aanzienlijk kleiner was geworden. Vervolgens draaide de verbalisant de aangetroffen persoon om. Hij zag dat het een man betrof. De ogen van de man waren open en zijn gelaat was blauw. De man had een flinke hoofdwond. De verbalisant kon geen ademhaling of hartslag constateren. De ter plaatse gekomen ambulancemedewerkers constateerden dat de man was overleden. [2]
De man is later aan de hand van zijn vingerafdrukken geïdentificeerd als [slachtoffer]. [3]
De eveneens in de bewuste woning aanwezige verbalisant [verbalisant] hoorde water stromen. Het geluid kwam uit de keuken die tevens een badkamer bleek te zijn. Nadat de verbalisant “politie” had geroepen, zag hij vanuit de keuken een man tevoorschijn komen. De man zat vanaf zijn gelaat tot aan zijn tenen onder het bloed. Daarop is de man op 29 augustus 2017 omstreeks 06:25 uur aangehouden. De man bleek de verdachte te zijn. [4]
Bij sectie op het lichaam van het slachtoffer werd het volgende vastgesteld:

“Interpretatie van resultaten

Bij sectie werd een snoerspoor aan/in de hals vastgesteld dat bij leven was ontstaan als gevolg van inwerking van uitwendig (samen)drukkend, omsnoerend geweld op de hals. Onder (samen)drukkend, omsnoerend geweld wordt strangulatie door een ligatuur verstaan, waarbij eventueel bijkomende manuele strangulatie ook mogelijk is.
Het intreden van de dood kan goed worden verklaard door verwikkelingen van bovengenoemd geweld op de hals, door weefselschade als gevolg van zuurstoftekort enerzijds door het dichtdrukken van bloedvaten met belemmering van de bloed(zuurstof)toevoer naar de hersenen anderzijds door het samendrukken van de luchtpijp of een combinatie van beide. De petechiën in de oogleden passen bij verwikkelingen van het (samen)drukkend, omsnoerend geweld op de hals. Een andere doodsoorzaak is bij sectie en aanvullende onderzoeken niet gebleken.

Conclusie

Bij sectie op het lichaam van[slachtoffer]
, kan het overlijden goed worden verklaard door bij leven opgetreden uitwendig (samen)drukkend, omsnoerend geweld op de hals (ligatuurstrangulatie). Een andere doodsoorzaak is bij sectie en aanvullende onderzoeken niet gebleken”. [5]
De politie heeft de verdachte op 30 augustus 2017 voor het eerst gehoord over wat zich de dag daarvoor in de bewuste woning had afgespeeld. De verdachte heeft in dit verhoor bekend dat hij, nadat hij het slachtoffer meermalen met een hamer had geslagen, een “touw” om zijn nek had gedaan en dit had aangetrokken totdat het slachtoffer snurkende geluiden begon te maken. Daarop had de verdachte het slachtoffer losgelaten en geconstateerd dat hij niet meer tegenstribbelde. Vervolgens had de verdachte het andere eind van “het touw” vastgemaakt aan een deurklink. [6]
Ter terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2020 heeft de verdachte verklaard dat hij “het touw” om de hals van het slachtoffer had gedaan en strakker had getrokken. Hij heeft verklaard daarbij maximale kracht te hebben gebruikt totdat het slachtoffer begon te snurken. Dat was voor hem het signaal dat het slachtoffer bewusteloos raakte. [7]

Tussenconclusie van het hof

Op grond van de hierboven genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, stelt het hof vast dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer] door verwurging met een spanband om het leven heeft gebracht.

Opzet op de dood?

De verdachte heeft ontkend te hebben gehandeld met de intentie het slachtoffer van het leven te beroven. In dit verband heeft de verdachte tijdens zijn verhoor op
30 augustus 2017 verklaard dat hij slechts van plan was om het slachtoffer “een beetje uit te schakelen” zodat het gevecht klaar zou zijn.
Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte opzet
– al dan niet in voorwaardelijke zin – op de dood van het slachtoffer heeft gehad, stelt het hof voorop dat door het met kracht aantrekken van een spanband om de nek van een persoon naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans in het leven wordt geroepen dat het slachtoffer als gevolg daarvan komt te overlijden.
Dat de verdachte die kans bewust heeft aanvaard, leidt het hof af uit de omstandigheid dat de verdachte, nadat hij het slachtoffer meermalen met een hamer had geslagen, een spanband om de nek van het slachtoffer heeft gedaan, die band een aantal keren met kracht heeft aangetrokken totdat het slachtoffer snurkende geluiden begon te maken en bewusteloos raakte, en die band vervolgens aan de deurklink heeft bevestigd.
Naar het oordeel van hof kunnen die gedragingen onder de geschetste omstandigheden naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het doden van het slachtoffer, dat het niet anders kan dan dat de verdachte door zo te handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer zou verwurgen. Het is het hof niet gebleken van contra-indicaties die aan dit oordeel kunnen afdoen.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de
verdachte het slachtoffer [slachtoffer] op
29 augustus 2017 te Rotterdam opzettelijk om het leven heeft gebracht door een spanband om de nek van die [slachtoffer] te doen, die spanband met kracht aan te trekken en die spanband (vervolgens) aan een deurklink te bevestigen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks29 augustus 2017 te Rotterdam opzettelijk
en al dan niet met voorbedachten radeeen persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk
meermalen, althans eenmaal, met kracht met een hamer, althans een hard en/of zwaar voorwerp, in/op/tegen het gezicht en/of hoofd van die [slachtoffer] geslagen en/ofeen spanband,
althans een touw/snoer/ligatuurom de nek
/halsvan die [slachtoffer] gedaan
/gebonden/gedraaiden
/of (daarna
)die spanband
, althans dat/die touw/snoer/ligatuur meermalen, althans éénmaalmet kracht aangetrokken en/of die spanband
, althans dat/die trouw/snoer/ligatuur, (vervolgens
)aan een deurklink bevestigd
en/of (op)gehangen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring, zoals die hiervoor, met verwijzing naar de vindplaatsen ervan in de voetnoten, zijn weergegeven.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de verdachte. Beroep op noodweer(exces)
Door en namens de verdachte is een beroep op (putatief) noodweer(exces) gedaan.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Juridisch kader

In artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is bepaald dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
In het tweede lid van genoemd artikel is bepaald dat niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt.
Putatief noodweer kan worden aangenomen als sprake was van een verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Dat van een situatie als bedoeld in artikel 41, eerste lid, Sr sprake is dient aannemelijk te worden.

Feiten en omstandigheden

Met het oog op het beantwoorden van de vraag of de verdachte een beroep op een rechtvaardigings- dan wel schulduitsluitingsgrond toekomt, zal het hof uitgaan van de verklaringen die de verdachte op 30 en 31 augustus 2017 tegenover de politie heeft afgelegd. Deze verklaringen zijn kort na de gebeurtenis op 29 augustus 2017 afgelegd en komen het hof om die reden het meest betrouwbaar voor.
Uit de op 30 en 31 augustus 2017 afgelegde verklaringen van de verdachte kan de volgende toedracht worden gedestilleerd.
In de vroege ochtend van 29 augustus 2017 liep de verdachte langs het bed van het slachtoffer toen laatstgenoemde hem in een houdgreep nam en hem het bed in trok. Ook klemde het slachtoffer met zijn benen de benen van de verdachte af, zodat de verdachte niets kon doen. Terwijl hij op het bed lag, zag de verdachte dat het slachtoffer hem met een hamer probeerde te slaan. Na een klap te hebben gekregen, lukte het de verdachte de hamer van het slachtoffer af te pakken en daarmee ongeveer vijf keren in de richting van diens hoofd te slaan.
Op een gegeven moment liet het slachtoffer de verdachte los en begonnen zij te vechten. Beiden vielen vechtend op de grond. De verdachte had de hamer nog in zijn hand. De verdachte zag dat het slachtoffer een touw om zijn nek probeerde te doen. De verdachte deed er alles aan om dat te voorkomen, waarbij hij het slachtoffer opnieuw een keer met de hamer sloeg. De verdachte voelde dat het slachtoffer zwakker werd. Het lukte de verdachte om het slachtoffer van zich af te krijgen en op te staan. De verdachte liep naar de deur van de kamer en deed het licht aan.
De verdachte zag toen dat het slachtoffer probeerde op te staan en hij deed het touw, dat inmiddels los op zijn schouder lag, van zijn schouder af en legde het om de nek van het slachtoffer. Het touw sneed in de handen van de verdachte. Om te voorkomen dat hij zijn handen zou beschadigen, deed de verdachte zijn werkhandschoenen aan. Vervolgens trok de verdachte het touw aan met de bedoeling het slachtoffer een beetje uit te schakelen. Daarbij dacht hij dat als hij tot tien zou tellen het slachtoffer wel bewusteloos zou zijn. Op een gegeven moment maakte het slachtoffer snurkende geluiden. De verdachte liet hem los en zag dat het slachtoffer niet meer tegenstribbelde. De verdachte maakte het andere eind van het touw vast aan de deurklink, zodat hij de deurklink zou horen en zou weten dat het slachtoffer er weer aan zou komen.

Oordeel van het hof

Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of de verdachte ten aanzien van de bewezenverklaarde gedragingen een beroep op (putatief) noodweer(exces) toekomt.
Het hof beantwoordt die vraag ontkennend.
Het hof maakt onderscheid tussen hetgeen is gebeurd voordat de verdachte zijn werkhandschoenen pakte en hetgeen daarna heeft plaatsgevonden.
Uitgaande van de verklaringen van de verdachte, zoals hiervoor weergegeven, acht het hof aannemelijk dat voor de verdachte een noodweersituatie aanwezig is geweest, echter hooguit tot het moment waarop hij opstond en zijn werkhandschoenen aandeed.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat op het moment dat de verdachte zijn werkhandschoenen aandeed, nog sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor waartegen de verdachte zich moest verdedigen. Bij dit oordeel betrekt het hof de omstandigheid dat uit de op
30 augustus 2017 afgelegde verklaring van de verdachte in samenhang met het voor het bewijs gebruikte sectierapport volgt dat het slachtoffer als gevolg van de door de verdachte toegebrachte hamerslagen dusdanig was verzwakt, dat het hem niet lukte om op te staan, laat staan zich te verweren of (opnieuw) de aanval in te zetten. Dat het slachtoffer tot niets meer in staat was, volgt ook uit de op 31 augustus 2017 afgelegde verklaring van de verdachte. De verdachte heeft over het slachtoffer verklaard: “hij was te moe om op te staan”. Er was volgens de verdachte geen aanleiding om verder te vechten want het slachtoffer “was op”. De verdachte had zich naar het oordeel van het hof op dat moment aan de situatie kunnen onttrekken en dat kon ook van hem worden gevergd.
Gelet op het voorgaande was de noodweersituatie ten einde toen de verdachte zijn werkhandschoenen pakte, voorafgaande aan het moment waarop de verdachte de fatale handelingen verrichtte.
Het beroep op noodweer dient dan ook te worden verworpen.
De verdachte heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de bewezenverklaarde gedragingen het onmiddellijke gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding van de verdachte door het slachtoffer.
De raadsman heeft in dit verband naar voren gebracht dat de verdachte als gevolg van een aanval met de hamer uit angst en paniek handelde. Hij vreesde voor zijn leven.
Deze hevige gemoedsbeweging werd nog eens gevoed door het aanhoudende geweld en de poging hem een touw om zijn nek te doen.
Voor het standpunt van de verdachte zijn in de door hem afgelegde verklaringen echter contra-indicaties te vinden. Zo heeft de verdachte op 30 augustus 2017 tegenover de politie verklaard dat hij het touw om de nek van het slachtoffer had gedaan en toen dacht: “Als ik nu tot tien tel, dan is hij wel bewusteloos”. Tijdens zijn politieverhoor op 31 augustus 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij rustig was toen hij de handschoenen ging pakken. Dat hij zich kennelijk niet meer door het slachtoffer bedreigd voelde, volgt ook uit de omstandigheid dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij met zijn rug naar het slachtoffer toe stond op het moment dat hij de handschoenen pakte en die aandeed. Kennelijk was de verdachte toen alweer in staat om de - op zichzelf berekenende - keuze te maken om, alvorens de spanband aan te trekken, handschoenen aan te doen, naar eigen zeggen, ter bescherming van zijn handen tegen wondjes, die hem pijn doen wanneer hij voor zijn werk zijn handen moet desinfecteren. Bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij “het touw” niet om de nek van het slachtoffer had gedaan als het slachtoffer “sorry” tegen hem zou hebben gezegd.
Nu het hof niet aannemelijk heeft geacht dat ten tijde van de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte een noodweersituatie aanwezig was, kan het beroep op noodweerexces slechts slagen indien geoordeeld moet worden dat deze handelingen, die derhalve na het einde van de noodweersituatie hebben plaatsgevonden, het onmiddellijk gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Het hof acht in verband daarmee van belang hetgeen de verdachte zelf heeft verklaard over zijn gemoedstoestand voorafgaand aan en tijdens de fatale handelingen.
Op 30 augustus 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij in angst en paniek het slachtoffer heeft geslagen met het voorwerp waarmee het slachtoffer hem had geslagen. Toen de verdachte uit bed was gesprongen werd volgens de verdachte zijn overlevingsinstinct ingeschakeld. Hij weet niet waarom hij het ‘touw’ om de nek van het slachtoffer heeft gedaan. Hij dacht dat hij hem op een gegeven moment wel rustig had gekregen. Hij had het andere eind van het touw vastgemaakt aan de deurklink. Hij dacht toen: als hij nu bijkomt dan hoor ik de deurklink en weet ik dat hij er weer aan komt.
Tijdens zijn politieverhoor op 30 augustus 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij het touw om de nek van het slachtoffer had gedaan en toen dacht: “Als ik nu tot tien tel, dan is hij wel bewusteloos”. Tijdens het verhoor van 31 augustus 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij rustig was toen hij het touw om de nek van het slachtoffer ging doen. Helemaal rustig werd hij toen de politie kwam. Toen voelde hij zich veilig, aldus de verdachte.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij “het touw” niet om de nek van het slachtoffer had gedaan als het slachtoffer “sorry” tegen hem zou hebben gezegd in plaats van vulgaire woorden en hem te bedreigen.
Hoewel de verdachte over de eerste fase van de vechtpartij heeft verklaard dat hij toen in angst en paniek was, acht het hof niet aannemelijk dat deze emoties ook een overheersende rol hebben gespeeld bij de bewezen verklaarde handelingen. Gelet op hetgeen de verdachte over deze fase van de vechtpartij heeft verklaard is niet aannemelijk dat voorafgaand aan de fatale handelingen bij de verdachte sprake was van een zo hevige gemoedsbeweging door de voorafgegane wederrechtelijke aanranding dat de bewezen verklaarde handelingen daarvan het gevolg waren. Het hof betrekt daarbij de aard en de intensiteit van de gemoedsbeweging volgens de verklaringen van de verdachte en de mate waarin hij de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Ook neemt het hof de rationele elementen in zijn verklaring in aanmerking. De verdachte had kennelijk bedacht dat 10 seconden de spanband aantrekken voldoende zouden zijn om het slachtoffer uit te schakelen, had het licht aangedaan en was kennelijk ook in staat om de – zoals gezegd berekenende - keuze te maken om, alvorens de spanband verder aan te trekken, handschoenen aan te doen, naar eigen zeggen, ter bescherming van zijn handen tegen wondjes, die hem pijn doen wanneer hij voor zijn werk zijn handen moet desinfecteren.
De verdachte heeft in zijn verklaringen ook nog emoties zoals shock en boosheid genoemd. Het hof acht echter in de context van hetgeen hiervoor is weergegeven niet aannemelijk geworden dat deze emoties op zichzelf of tezamen met de hiervoor benoemde emoties tot een zo heftige gemoedsbeweging hebben geleid dat het handelen van de verdachte in hoofdzaak daardoor werd bepaald.
Het hof heeft acht geslagen op hetgeen de deskundige Van der Weele heeft opgemerkt over de gemoedstoestand waarin de verdachte kan hebben verkeerd, maar het hof ziet gelet op de verklaringen die de verdachte zelf heeft afgelegd geen aanleiding de deskundige daarin te volgen.
Het hof acht op grond van het voorgaande niet aannemelijk geworden dat de bewezenverklaarde gedragingen het onmiddellijk gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de eerdere wederrechtelijke aanranding van de verdachte door het slachtoffer. Het beroep op noodweerexces dient dan ook te worden verworpen.
Ten aanzien van het door de verdediging gedane beroep op putatief noodweer(exces) overweegt het hof als volgt. Op 31 augustus 2017 heeft de verdachte tegenover de politie verklaard dat er geen aanleiding was om verder te vechten omdat het slachtoffer ‘op’ was. Bevestiging van deze situatie kan worden gevonden in het sectierapport betreffende het slachtoffer. In die omstandigheden is naar het oordeel van het hof geen sprake van een situatie waarin de verdachte niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan. Het hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte. Het verweer wordt verworpen.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de verdachte uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert op:

doodslag.

Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Ernst van het feit

De verdachte heeft [slachtoffer] van het leven beroofd door hem te verwurgen met een spanband. Door aldus te handelen heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een van de ernstigste feiten die het Wetboek van Strafrecht kent. De verdachte heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht, te weten het recht op leven, ontnomen. De dood van het slachtoffer heeft onherstelbaar persoonlijk leed teweeggebracht bij de nabestaanden en de overige naasten van het slachtoffer. Zij zullen moeten leven met het onomkeerbare verlies van een dierbare. Uit de zich in het dossier bevindende slachtofferverklaring van de moeder van het slachtoffer blijkt dat zij en haar naasten veel vragen hebben over wat er precies is gebeurd, vragen waarop zij waarschijnlijk nooit antwoord zullen krijgen.
Feiten als het onderhavige zijn bovendien schokkend voor de rechtsorde en brengen gevoelens van onveiligheid in de samenleving mee.

De persoon van de verdachte

Over de persoon van de verdachte hebben
J.J. van der Weele, psycholoog, en G.H.E. van Hoecke, psychiater, op respectievelijk 9 november 2017 en
16 november 2019 een Pro Justitie rapport opgemaakt. Beide gedragsdeskundigen hebben geconcludeerd dat bij de verdachte geen sprake is van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. De verdachte kan volgens genoemde rapporteurs als volledig toerekeningsvatbaar worden beschouwd.
Oordeel van het hof
Het hof neemt die bevindingen en conclusies over en maakt die tot de zijne. Het hof beschouwt de verdachte dan ook als volledig toerekeningsvatbaar.
Het advies van de reclassering
De reclassering heeft op 1 november 2017 een reclasseringsadvies betreffende de verdachte uitgebracht. Volgens de reclassering is het onderhavige delict niet te plaatsen in de levensgeschiedenis en/of de persoonlijkheid van de verdachte. Het kan evenmin in verband worden gebracht met een psychiatrische aandoening. Gezien zijn zelfredzaamheid mag de verdachte in staat worden geacht om zo nodig zelf hulp te zoeken bij de voortzetting van zijn leven na zijn detentie. Op basis van de beschikbare informatie kan het recidiverisico niet worden ingeschat.
Afweging ten aanzien van de straf
Het hof is van oordeel dat de aard en ernst van het bewezenverklaarde nopen tot een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur.
Het hof heeft geconstateerd dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
Namens de verdachte is op 9 augustus 2018 tegen het op
26 juli 2018 gewezen vonnis hoger beroep ingesteld. Op
4 januari 2019 zijn de stukken van het geding bij de griffie van het gerechtshof binnengekomen, derhalve binnen de daartoe gestelde termijn van zes maanden. Op de terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2019 heeft een zogenaamde regiebehandeling van de zaak plaatsgevonden. De inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van 7 oktober 2020, waarna het onderzoek op 14 oktober 2020 is gesloten. Op 28 oktober 2020 wordt arrest gewezen, derhalve meer dan zestien maanden nadat het hoger beroep is ingesteld.
Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de strafmaat.
Het hof zal aan de verdachte daarom in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, welke straf het hof in beginsel passend en geboden acht, een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en zes maanden opleggen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis
De verdediging heeft een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte gedaan.
Nu de verdachte ter zake van de bewezenverklaarde doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van aanzienlijk langere duur dan het tot nu toe ondergane voorarrest dient het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis te worden afgewezen.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële en materiële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde tot een bedrag van in totaal € 33.704,85, bestaande uit een bedrag van € 30.000,- aan immateriële schade en een bedrag van € 3.704,85 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 juli 2018 is de vordering tot vergoeding van de immateriële schade ingetrokken. De gevorderde materiële schade is door de rechtbank toegewezen.
In hoger beroep is de vordering gehandhaafd tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 3.704,85, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij genoegzaam aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen.
De toegewezen vordering dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf
12 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 3.704,85 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 september 2017.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
zeven jaren en zes maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst afhet verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.704,85 (drieduizend zevenhonderdvier euro en vijfentachtig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.704,85 (drieduizend zevenhonderdvier euro en vijfentachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 47 (zevenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 12 september 2017.
Dit arrest is gewezen door mr. S.A.J. van 't Hul,
mr. M.J. de Haan-Boerdijk en mr. A.L. Frenkel, in bijzijn van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 28 oktober 2020.
Mr. De Haan-Boerdijk is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Tenzij anders vermeld wordt bij gebruik voor het bewijs van processen-verbaal gedoeld op de processen-verbaal in de zin van artikel 344, eerste lid, onder 2, van het Wetboek van Strafvordering.
2.Een proces-verbaal van bevindingen van Politie Eenheid Rotterdam d.d. 29 augustus 2017 met nummer PL1700-2017272886-2, inhoudende een relaas – zakelijk weergegeven – van de betreffende opsporingsambtenaar (blz. 1 en 2 van Zaaksdossier Band).
3.Een Rapport Prüm Onderzoek d.d. 1 september 2017, opgesteld door [operationeel specialist biometrie], Operationeel Specialist Biometrie (blz. 123 en 124 van het Zaaksdossier Band).
4.Een proces-verbaal van bevindingen van Politie Eenheid Rotterdam d.d. 29 augustus 2017 met nr. PL1700-2017272886-8, inhoudende een relaas – zakelijk weergegeven – van de betreffende opsporingsambtenaar (blz. 9 en 10 van Zaaksdossier Band).
5.Een rapport van het NFI, opgesteld op 9 maart 2018 door M. Buiskool, arts en patholoog.
6.Een proces-verbaal van verhoor verdachte van Politie Eenheid Rotterdam d.d. 30 augustus 2017 met nr. PL1700-2017272886-41, inhoudende de op 30 augustus 2017 afgelegde verklaring – zakelijk weergegeven – van de verdachte (blz. 84 tot en met 90 van Zaaksdossier Band, en dan in het bijzonder blz. 87 en 88).
7.De ter terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2020 afgelegde verklaring van de verdachte.