Overwegingen
1. Belanghebbende heeft voor de Nederlandse registratie van twee uit het buitenland afkomstige personenauto’s, een Fiat 500 Abarth en een BMW 118i, op aangiften € 3.256 en € 1.640 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de voldoeningen op aangifte niet-ontvankelijk verklaard.
2. Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 170 is geheven. De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaarschriften van belanghebbende, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 1.251 en de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 259 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 21 juni 2019. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de zaken BK-19/00004 t/m BK-19/00015, BK-19/00096 en BK-19/00097 ( [A] B.V.), de zaak BK-19/00039 ( [B] V.O.F.), de zaak BK-19/00058 ( [C] ), de zaken BK-19/00099 en BK-19/00100 ( [D] V.O.F.), de zaak BK-19/00103 ( [E] ), de zaak BK-19/00104 ( [F] ), de zaken BK-19/00105 en BK-19/00106 ( [G] B.V.), de zaak BK-19/00108 ( [H] B.V.), de zaak BK-19/00126 ( [I] B.V.), de zaak BK-19/00127 ( [J] ) en de zaak BK-19/00129 ( [K] ) behandeld. Met instemming van partijen geldt wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht ook, voor zover van toepassing, voor de andere hoger beroepen en geldt voor alle hoger beroepen ook, voor zover van toepassing, wat op de zitting van 7 juni 2019 is verhandeld met betrekking tot de zaken BK-19/00042 t/m BK-19/00056 ( [A] B.V.).
5. De Rechtbank heeft overwogen:
4. Tussen partijen is in geschil of [belanghebbende] terecht niet als belanghebbende is aangemerkt. In het bijzonder is in geschil of [belanghebbende], dan wel een derde de verschuldigde Bpm heeft voldaan.
5. [ Belanghebbende] stelt dat hij de verschuldigde Bpm heeft voldaan en concludeert dat de bezwaren daarom ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Beoordeling van het geschil
6. [ Belanghebbende] heeft ter zitting met stukken aangetoond dat hij de verschuldigde Bpm heeft voldaan. [Belanghebbende] is daarom - zoals [De Inspecteur] ter zitting ook heeft erkend - wel als belanghebbende aan te merken. Gelet hierop zijn de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen dienen om die reden gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal de zaken terugwijzen naar [de Inspecteur] om opnieuw op de bezwaren van [belanghebbende] te beslissen.
7. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.251 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).
6. In hoger beroep zijn, naar het Hof begrijpt, nagenoeg dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
7. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met betrekking tot de geschilpunten rechtens juist - door de Inspecteur niet bestreden - geoordeeld. Belanghebbende heeft in hoger beroep niets aangevoerd, gelet ook op de weerspreking door de Inspecteur, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins, bijvoorbeeld wat betreft de heffing van griffierecht en een vergoeding van de werkelijke proceskosten, een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Al wat belanghebbende heeft aangevoerd treft geen doel, daar zijn stellingen, zo al relevant en te volgen, niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting dan wel feitelijke grondslag missen. Opmerking verdient dat tussen partijen vaststaat, zo blijkt op de zitting, dat de Inspecteur te betalen bedragen telkens vergoedt en heeft vergoed met de eventueel verschuldigde rente (het Hof verwijst ook naar de bijlage bij het verweerschrift in hoger beroep), terwijl het Hof ervan uitgaat dat de rentevergoeding ook is toegepast in deze zaak. Partijen is die laatste gedachte op de zitting, vooral bij de door de Inspecteur gegeven uiteenzetting over hoe in de praktijk met het vergoeden van rente wordt omgegaan, ook meer keren voorgehouden en noch belanghebbende noch de Inspecteur heeft een en ander ontkend.
8. De met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807, gedane stelling dat het griffierecht te hoog is faalt, al omdat de stelling blijk geeft van een verkeerde lezing van dat arrest.
9. Het Hof ziet voor deze procedure geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen.
10. Het hoger beroep is ongegrond.
11. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.