ECLI:NL:GHDHA:2019:3955

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2019
Publicatiedatum
28 september 2020
Zaaknummer
BK-19/00104
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot een Duitse personenauto

In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende, een particulier, en de Inspecteur van de Belastingdienst over de naheffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voor een uit Duitsland afkomstige Mercedes-Benz Viano. Belanghebbende heeft op aangifte € 5.457 aan bpm voldaan, maar de Inspecteur is van mening dat de auto niet als een gesloten bestelauto, maar als een kampeerauto moet worden aangemerkt, waardoor te weinig belasting is betaald. De Inspecteur heeft daarom een naheffingsaanslag opgelegd van € 3.649, met een verzuimboete van € 364 en € 69 aan belastingrente.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond heeft verklaard. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn dezelfde geschilpunten aan de orde gekomen als bij de Rechtbank. Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden heeft beslist en dat de Inspecteur terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof heeft vastgesteld dat er geen schending van de hoorplicht is geweest en dat het Europees verdedigingsbeginsel niet is geschonden. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof, bestaande uit U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, en is op 28 juni 2019 in het openbaar uitgesproken. Zowel belanghebbende als de Inspecteur hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00104

Uitspraak van 28 juni 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 december 2018, nr. SGR 18/3628.

Overwegingen

1. Belanghebbende heeft voor de Nederlandse registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto, een Mercedes-Benz Viano, op aangifte € 5.457 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. De Inspecteur, van mening, anders dan belanghebbende, dat voor de heffing van bpm niet sprake is van een gesloten bestelauto maar van een kampeerauto en dat daarom te weinig belasting is voldaan, heeft € 3.649 aan bpm nageheven met een verzuimboete van € 364 en € 69 aan belastingrente. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking belastingrente wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en ambtshalve is besloten de naheffingsaanslag te handhaven en de boetebeschikking en de beschikking belastingrente te vernietigen.
2. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 170 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 259 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 21 juni 2019. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de zaken BK-19/00004 t/m BK-19/00015, BK-19/00096 en BK-19/00097 ( [A] B.V.), de zaak BK-19/00039 ( [B] V.O.F.), de zaak BK-19/00058 [C] ), de zaken BK-19/00099 en BK-19/00100 ( [D] V.O.F.), de zaak BK-19/00101 en BK-19/00102 ( [E] ), de zaak BK-19/00103 ( [F] ), de zaken BK-19/00105 en BK-19/00106 ( [G] B.V.), de zaak BK-19/00108 ( [H] B.V.), de zaak BK-19/00126 ( [I] B.V.), de zaak BK-19/00127 ( [J] ) en de zaak BK-19/00129 ( [K] ) behandeld. Met instemming van partijen geldt wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht ook, voor zover van toepassing, voor de andere hoger beroepen en geldt voor alle hoger beroepen ook, voor zover van toepassing, wat op de zitting van 7 juni 2019 is verhandeld met betrekking tot de zaken BK-19/00042 t/m BK-19/00056 ( [A] B.V.).
5. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
3. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet. Als een bezwaar te laat is ingediend moet [de Inspecteur] dit niet-ontvankelijk verklaren. Dat is ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen anders als de termijnoverschrijding [belanghebbende] niet kan worden toegerekend.
4. [ Belanghebbende] heeft in het beroepschrift geen gronden aangevoerd tegen de niet-ontvankelijkverklaring maar is slechts ingegaan [op] de argumenten van [de Inspecteur] om niet ambtshalve aan het bezwaar tegemoet te komen. Gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd als reden voor de termijnoverschrijding gegeven dat hij te laat, dus na afloop van de bezwaartermijn, door [belanghebbende] op de hoogte is gesteld van de naheffingsaanslag. Dat [belanghebbende] zijn gemachtigde laat heeft geïnformeerd, kan [belanghebbende] worden toegerekend zodat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. [De Inspecteur] heeft het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5. Tussen partijen is in geschil of de hoorplicht is geschonden. Tevens is in geschil of [de Inspecteur] het Europees verdedigingsbeginsel heeft geschonden.
6. Van schending van de hoorplicht is geen sprake. Aangezien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is, heeft [de Inspecteur] op grond van artikel 7:3, letter a, van de Awb van horen kunnen en mogen afzien. Ter zitting heeft [belanghebbende] gesteld dat [de Inspecteur] op grond van paragraaf 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht hem wél had moeten horen. Een dergelijke verplichting volgt echter niet uit die bepaling. Daarin is slechts vermeld dat gehoord moet worden als er redelijkerwijs twijfel mogelijk is over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Dat daarvan sprake was, is gesteld noch gebleken.
7. De vraag of het Europees verdedigingsbeginsel is geschonden, ziet op de handelwijze van [de Inspecteur] voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag en maakt dus deel uit van hetgeen in bezwaar aangedragen had kunnen worden. Aan de beoordeling van deze vraag komt de rechtbank dan ook niet toe, omdat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is beroep ongegrond verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
6. In hoger beroep zijn, naar het Hof begrijpt, nagenoeg dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
7. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld dat met betrekking tot alle onderdelen van het geschil het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, gelet ook op de aannemelijk te achten weerspreking door de Inspecteur, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins, bijvoorbeeld wat betreft de heffing van griffierecht, een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Al wat belanghebbende heeft aangevoerd treft geen doel, daar zijn stellingen, zo al relevant en te volgen, niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting dan wel feitelijke grondslag missen.
8. De met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807, gedane stelling dat het griffierecht te hoog is faalt, al omdat de stelling blijk geeft van een verkeerde lezing van dat arrest.
9. Het Hof ziet voor deze procedure geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen.
10. Het hoger beroep is ongegrond.
11. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 28 juni 2019 in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Visser
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.