ECLI:NL:GHDHA:2019:3881

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
1 mei 2020
Zaaknummer
200.247.105/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale echtscheiding met betrekking tot partner- en kinderalimentatie en vermogensrechtelijke afwikkeling

In deze zaak betreft het een internationale echtscheiding tussen een man, woonachtig in Nederland, en een vrouw, woonachtig in Maleisië. De man verzoekt de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen, specifiek met betrekking tot de beslissingen over de door hem te betalen kinder- en partneralimentatie. De vrouw heeft in incidenteel appel verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de alimentatie en de vermogensrechtelijke afwikkeling. Het hof heeft de zaak op 1 november 2019 mondeling behandeld. De man heeft de Nederlandse nationaliteit, terwijl de vrouw de Canadese en Braziliaanse nationaliteit heeft. De echtscheidingsbeschikking is op 22 oktober 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof heeft geoordeeld dat het Maleisisch recht van toepassing is op de partneralimentatie, waarbij de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man centraal staan. De man heeft geen draagkracht voor partneralimentatie, en de bestreden beschikking is in zoverre vernietigd. De kinderalimentatie is vastgesteld op € 1.000,- per maand, met een ingangsdatum van 22 oktober 2018. De vrouw hoeft geen te veel ontvangen kinderalimentatie terug te betalen, omdat de behoefte van de minderjarige de door de man te betalen bijdrage overstijgt. De vermogensrechtelijke afwikkeling is ook aan de orde gekomen, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de vrouw een bedrag van € 98.152,- aan de man moet terugbetalen, omdat zij zonder toestemming geld van gezamenlijke rekeningen heeft opgenomen. De beschikking is uitgesproken op 18 december 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 18 december 2019
Zaaknummer : 200.247.105/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 17-4892 en FA RK 18-4146
Zaaknummer rechtbank : C/09/535057 en C/09/554525
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. G.J.M. Gussenhoven te Zeist,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] (Maleisië),
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.A. van der Stroom-Willemsen te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 2 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 3 juli 2018 van de rechtbank Den Haag, hierna: de bestreden beschikking.
De vrouw heeft op 25 januari 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 22 maart 2019 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 4 december 2018 een V-formulier van 3 december 2018 met bijlagen;
- op 13 december 2018 een V-formulier van 10 december 2018 met bijlagen;
- op 18 oktober 2019 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 21 oktober 2019 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 28 oktober 2019 een faxbrief van 27 oktober 2019 met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum;
- op 31 oktober 2019 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 31 oktober 2019 een e-mailbericht met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
  • op 15 oktober 2019 een V-formulier van 14 oktober 2019 met bijlagen;
  • op 25 januari 2019 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage (gewijzigde/juiste petitum van de verzoeken in incidenteel appel);
  • op 30 oktober 2019 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
  • op 31 oktober 2019 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 1 november 2019 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat vergezeld van mr. C. Waanders, een kantoorgenoot;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat vergezeld van mr. E.J.M. Dubach, een kantoorgenoot alsmede door [tolk] , tolk in de Engelse taal.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding uitgesproken tussen partijen. Voorts is, uitvoerbaar bij voorraad:
  • bepaald dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de na te noemen minderjarige aan de vrouw zal betalen in de eerste vijf jaar een bedrag van € 2.290,- per maand, in de daarop volgende vijf jaar een bedrag van € 2.165,- per maand en daarna € 2.050,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en dat de man daarnaast de jaarlijkse schoolkosten aan de vrouw voldoet, mits de vrouw aantoont dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt dan wel dient te maken, waartoe zij de man inzicht zal geven in de betreffende nota;
  • bepaald dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 3.000,- (netto) per maand in de eerste vijf jaar, een bedrag van € 2.000,- (netto) per maand in de daarop volgende vijf jaar en daarna € 1.000,- (netto) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime naar Andorrees recht, onder voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand vastgesteld dat i) aan de vrouw worden toegedeeld de meubels, zonder nadere verrekening ii) de vrouw aan de man dient te voldoen een bedrag van € 98.152,-.
Het meer of anders verzocht is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Canadese en Braziliaanse nationaliteit.
De echtscheidingsbeschikking is volgens de vrouw op 22 oktober 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft dit niet weersproken.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
  • de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2011 te [geboorteplaats] ;
  • de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie);
  • de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking uitsluitend waar het betreft de beslissingen ter zake de door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie, te vernietigen en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
het verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie toe te wijzen tot een bedrag van € 1.000,- per maand te vermeerderen met schoolkosten onder de gehoudenheid van de vrouw om zich tot het uiterste in te spannen om hierop een korting te verkrijgen uit hoofde van haar dienstverband met de school van de minderjarige en derhalve zolang zij niet elders inkomen genereert;
het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie af te wijzen, dan wel - bij (gedeeltelijke) toewijzing daarvan - te bepalen dat de man eenmalig een lumpsum ad € 60.000,- verschuldigd is aan de vrouw waarna hij niet langer onderhoudsplichtig is jegens de vrouw, dan wel te bepalen dat de onderhoudsverplichting van de man aan de vrouw in duur wordt beperkt dan wel op nihil wordt gesteld op de wijze zoals in alinea 42 van het appelschrift weergegeven.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover in het incidenteel appel geen vernietiging wordt gevraagd, al dan niet met wijziging en/of aanvulling van gronden.
De vrouw verzoekt in incidenteel appel - na verbeterd petitum zoals weergegeven in haar brief bij V-formulier van 25 januari 2019 - de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie alsmede de vermogensrechtelijke afwikkeling,
het hof begrijpt: voor zover die vermogensrechtelijke afwikkeling aan het oordeel van het hof is onderworpen, en, opnieuw rechtdoende, al dan niet met wijziging en/of aanvulling van gronden:
 ten aanzien van de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw:
primair: de man te veroordelen tot de betaling van een som ineens ter grootte van
€ 465.360,- bruto, dan wel een bedrag dat het hof in goede justitie juist acht, aan de vrouw te voldoen binnen 4 weken na afgifte van de beschikking, te storten op de bankrekening van de vrouw in Andorra met rekeningnummer [rekeningnummer] ;
subsidiair: de man te veroordelen tot een betaling aan de vrouw van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 3.878,- bruto per maand gedurende de eerste vijf jaar; de daarop volgende vijf jaar een afbouw als vermeld onder randnummer 135 en vanaf het elfde jaar € 2.715,- bruto per maand, dan wel een bedrag dat het hof in goede justitie juist acht, maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
 ten aanzien van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige:
de man te veroordelen tot betaling van de jaarlijkse school-/universiteitskosten van de minderjarige, waarbij de man de schoolkosten aan de vrouw voldoet, mits de vrouw aantoont dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt dan wel dient te maken en waarbij de te betalen universiteitskosten worden vastgesteld op een maximum van
€ 20.000,- per jaar;
 ter afwikkeling van het huwelijksvermogensregime naar Andorrees recht, ten aanzien van de onttrekkingen van de vrouw:
primair: te verklaren voor recht dat de vrouw de man niets verschuldigd is;
subsidiair: de vordering van de man op de vrouw te bepalen op € 70.000,-, onder aftrek van het reeds door de vrouw hierop afgeloste bedrag;
 ten aanzien van de auto van het merk Honda, type CRV:
primair: de vrouw het exclusief gebruiksrecht van de auto toe te kennen, zonder nadere verrekening;
subsidiair: om de waarde van de auto vast te stellen op RM 101.000 (€ 21.950,-) en de auto aan de vrouw toe te delen onder verrekening van het genoemde bedrag.
4. De man verzet zich daartegen en verzoekt de grieven van de vrouw in incidenteel appel alle af te wijzen.
Procesrechtelijk
5. De vrouw heeft op de datum van indiening van haar verweerschrift tevens houdende incidenteel appel (25 januari 2019) bij V-formulier van diezelfde datum een gewijzigd petitum in incidenteel appel aan het hof doen toekomen, aangezien na toezending van het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel het daarin geformuleerde petitum niet juist bleek te zijn. Nu de advocaat van de vrouw geen bezwaren heeft gemaakt tegen deze wijziging, zal het hof van het gewijzigde verzoek van de vrouw uitgaan.
6. De man heeft bij voormelde faxbrief van 28 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen de op 15 oktober 2019 bij het hof ingekomen brief met bijlagen gedateerd 14 oktober 2019 van de vrouw. Dit gelet op het tijdstip van indiening, omvang en de inhoud daarvan. De vrouw heeft daarop bij brief van 30 oktober 2019 gereageerd. Zij is van mening dat zij met het indienen van de nadere stukken niet in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde aangezien deze stukken tijdig zijn ingediend.
7. Het hof zal de op 15 oktober 2019 ingekomen stukken van de vrouw buiten beschouwing laten aangezien het hof van oordeel is dat de vrouw zich hiermee nadere schriftelijke ronde toekent met een brief die alleen al 44 pagina’s beslaat, nog afgezien van de daarbij horende 70 producties.
8. Het hof ziet aanleiding eerst de partneralimentatie te bespreken.

Partneralimentatie

Rechtsmacht en toepasselijk recht
9. Nu de man in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek.
10. Volgens de man is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, Nederlands recht van toepassing op het verzoek van de vrouw om partneralimentatie. Op grond van artikel 5 van het Haags Alimentatieprotocol 2007 moet worden afgeweken van de hoofdregel van artikel 3 op grond waarvan Maleisisch recht van toepassing zou zijn. De man voert daartoe het volgende aan:
  • partijen woonden voor het huwelijk in Nederland op basis van een Nederlands samenlevingscontract;
  • vanaf hun feitelijk vertrek uit Nederland naar Andorra, waar zij twee jaar hebben gewoond, hebben zij steeds hun banden met Nederland aangehouden. Dit geldt ook voor de periode van één jaar en acht maanden die zij daarna in Maleisië hebben doorgebracht;
  • partijen hebben op het moment van hun huwelijkssluiting niet kunnen voorzien dat Maleisisch recht op hun huwelijksvermogensregime van toepassing zou zijn en zulks is derhalve in strijd met hun gerechtvaardigde verwachtingen toentertijd.
11. Volgens de vrouw is Maleisisch recht van toepassing op de vaststelling van de hoogte en duur van de partneralimentatie. Relevant is niet of de man maar of het huwelijk van partijen nauwer verbonden is met Maleisië dan met Nederland, en dat is het geval want:
  • partijen zijn in Nederland juist gehuwd om naar het buitenland te vertrekken
  • de man heeft op papier de langste huwelijksperiode in Maleisië doorgebracht.
12. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat Maleisisch recht van toepassing is op het verzoek van de vrouw om partneralimentatie. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. De man heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De binding van partijen na de huwelijkssluiting met Nederland is uiterst summier, nu partijen maar 10 dagen na de huwelijkssluiting in Nederland hebben verbleven en daarna naar Andorra zijn verhuisd.
13. De rechtbank heeft op basis van het door de vrouw overgelegde rapport van het Internationaal Juridisch Instituut en de door ieder van partijen overgelegde legal opinions van de door ieder van hen geraadpleegde Maleisische advocaten geoordeeld dat ter zake de partneralimentatie naar Maleisisch recht primair gekeken dient te worden naar de behoefte van de alimentatiegerechtigde en de draagkracht van de alimentatieplichtige. Daarnaast is het levensniveau gedurende het huwelijk een relevant aspect. Gelet op de desbetreffende gewisselde stukken komt het hof eveneens tot het oordeel dat het Maleisische systeem van partneralimentatie vergelijkbaar is met dat in Nederland. Dit brengt mee dat indien de man geen draagkracht mocht hebben, er geen ruimte is voor het opleggen van partneralimentatie.
Behoefte
14. Het hof stelt vast dat de door de rechtbank bepaalde behoefte van de vrouw van € 5.000,- netto per maand in hoger beroep niet in geschil is, zodat het hof eveneens van deze behoefte uit zal gaan.
Behoeftigheid
15. Ongeacht of de man draagkracht heeft voor partneralimentatie, ziet het hof aanleiding de verdiencapaciteit van de vrouw te beoordelen aangezien de man daarover uitdrukkelijk heeft gegriefd en het oordeel van het hof ter zake in mogelijk toekomstige procedures van belang kan zijn.
16. Volgens de man heeft de vrouw, die een universitaire opleiding heeft genoten, ruim 15 jaar op hoog niveau gewerkt voor diverse internationale bedrijven. Partijen zijn naar Andorra en vervolgens Maleisië verhuisd om belastingtechnische redenen. Er was daar geen financiële noodzaak voor de vrouw om te gaan werken. Pas in 2016 is de vrouw op eigen initiatief een opleiding tot docent begonnen. Dit is haar eigen keuze geweest waarvan zij de financiële gevolgen moet dragen. De vrouw heeft alle mogelijke hulp in huis en tuin en tevens opvang voor de minderjarige, zodat zij haar werk op universitair niveau kan hervatten. De verdiencapaciteit van de vrouw moet derhalve gesteld worden op € 8.333,33 netto per maand. Zij heeft dan geen aanvullende behoefte meer. Daarnaast beschikt de vrouw over vermogen waaruit zij inkomen genereert. De man verwijst naar diverse uitspraken die zijn betoog ondersteunen. Hij is het niet eens met de door de rechtbank aangebrachte fasering van de verdiencapaciteit van de vrouw. De vrouw wist in december 2016 al dat partijen uit elkaar zouden gaan en had toen al op zoek kunnen gaan naar een baan op haar niveau met navenant hoog salaris. Volgens vaste rechtspraak rust op haar ook die verplichting. De vrouw stelt zelf in haar verweerschrift tevens houdende incidenteel appel (alinea 46) dat haar verdiencapaciteit € 66.000,- is. Niets staat eraan in de weg dat de vrouw elders gaat wonen en werken met een hoger salaris, aldus de man.
17. De vrouw betwist de stellingen van de man aldus:
  • haar verdiencapaciteit is nooit zo hoog geweest als de man stelt. Het salaris dat zij genoot bij [voormalig werkgever van de man 3] , waar de man destijds als haar leidinggevende werkte, is niet representatief voor haar verdiencapaciteit, omdat de man haar bevoordeelde met een hoger salaris;
  • de huidige baan van de vrouw op de internationale school van de minderjarige stelt haar in staat de extra zorg die de minderjarige volgens de hem behandelende psycholoog nodig heeft, aan hem te verlenen;
  • de vrouw kan haar arbeidscontract voor de duur van vijf jaar met de school niet zomaar verbreken;
  • haar diploma’s (bachelor economie, master econometrie, certificaat public relations management) zijn verouderd. Zij heeft geen actuele werkervaring in haar afstudeerrichting. Een terugkeer naar haar laatste werkveld - internationale gezondheidszorg sales - is evenmin mogelijk alleen al omdat zij dan veel zou moeten reizen, hetgeen zich niet verdraagt met de zorg voor de minderjarige;
  • de man was het eens met en heeft actief meegewerkt aan de omscholing van de vrouw naar docente.
18. De vrouw legt haar huidige arbeidsovereenkomst, aanvullende arbeidsvoorwaarden en loonstroken van augustus-december 2018 over. Zij stelt haar verdiencapaciteit op € 1.122,- netto per maand met een te verwachten groei over ongeveer 10 jaar naar € 2.285,- netto per maand. Volgens de vrouw heeft zij geen vermogen. In haar incidenteel appel berekent de vrouw haar behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man voor de eerste vijf jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op € 3.878,- netto per maand (€ 5.000,- minus € 1.122,-), welke behoefte de daarop volgende jaren steeds zal afnemen tot uiteindelijk € 2.715,- netto per maand (€ 5.000,- minus € 2.285,-).
19. Het hof overweegt als volgt. Ook naar Maleisisch recht is de hoofdregel dat de vrouw in beginsel in haar eigen levensonderhoud dient te voorzien. Ter zitting heeft het hof met de vrouw uitvoerig de door haar gevolgde opleidingen alsmede haar loopbaan doorgenomen. Feitelijk staat vast dat zij als laatste een opleiding tot docente heeft gevolgd en als docente werkt op de internationale school van de minderjarige. De vrouw heeft haar desbetreffende arbeidscontract en loonstroken overgelegd en een en ander genoegzaam ter zitting toegelicht. Gelet hierop gaat het hof ter zake haar verdiencapaciteit uit van het inkomen dat de vrouw feitelijk verdient en dat zij met stukken heeft onderbouwd. Evident is dat de vrouw dan nog steeds behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, door het hof, overeenkomstig de berekening van de vrouw, gesteld op € 3.878,- netto per maand. Het hof ziet geen aanleiding de aanvullende behoefte na vijf jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking vast te stellen, aangezien dit een toekomstige, onzekere omstandigheid betreft.
Draagkracht
20. Het hof zal hieronder de draagkracht van de man beoordelen. Relevant is zijn inkomen per
22 oktober 2018, althans per de inschrijvingsdatum van de echtscheidingsbeschikking.
21. De man is het niet eens met de verdiencapaciteit die de rechtbank hem heeft toegerekend. Zij had geen ‘strafkorting’ wegens de terugkeer van de man naar Nederland mogen toepassen. Daarnaast vormt het rendement op het vermogen van de man geen inkomen dat bij de berekening van zijn draagkracht in aanmerking moet worden genomen.
Concreet voert de man aan:
  • de beëindiging van zijn overeenkomst van opdracht met [voormalig werkgever van de man 1] , een Amerikaans bedrijf, is niet verwijtbaar;
  • de huidige verdiencapaciteit van de man is maximaal € 120.000,- bruto per jaar (gezien het beperkte, specialistische werkgebied met weinig potentiële werkgevers en zijn gevorderde leeftijd van [leeftijd] );
  • zolang de man geen inkomen heeft en zich daarvoor wel inspant, moet de partner- en kinderalimentatie op nihil worden gesteld;
  • inkomen uit vermogen staat volgens de man los van inkomen uit betaalde arbeid. Bovendien bedroeg het rendement op het vermogen van de man € 14.784,- netto per jaar in plaats van het de door de rechtbank in aanmerking genomen rendement van € 36.000,- netto per jaar;
  • de terugkeer naar Nederland waardoor de man weer belasting over zijn inkomen moet betalen, dient geen invloed te hebben op de hoogte van de hem toe te rekenen verdiencapaciteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit, heeft maar vier jaar in het buitenland gewoond en had slechts een tijdelijke verblijfsvergunning in Maleisië. Bovendien werkte hij niet in maar vanuit Maleisië.
In zijn verweer op incidenteel appel voert de man nog aan dat van hem niet verwacht kan worden dat hij inteert op de voor het huwelijk opgebouwde pensioengelden.
22. Volgens de vrouw is bij de man wel degelijk sprake van verwijtbaar inkomensverlies en heeft hij heeft zijn eigen ontslag bij [voormalig werkgever van de man 1] bewerkstelligd. Gelet op de afgelopen 15 jaar heeft de man een verdiencapaciteit van € 25.679,- netto per maand. Zijn leeftijd staat daaraan niet in de weg. Hij heeft 20 jaar werkervaring en is al diverse malen door potentiële werkgevers benaderd. Naar Maleisisch recht is ook het vermogen zelf (dus niet alleen het rendement daarvan) van de man relevant. De man dient zowel inkomen als vermogen aan te wenden om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen. Het vermogen van de man bedraagt volgens de vrouw
€ 1.817.600,-. Daarnaast is er in haar opinie nog vermogen waarin de man geen inzicht wil geven.
23. Het hof heeft vastgesteld dat de man altijd in en vanuit Nederland heeft gewerkt. Dat zijn contract bij [voormalig werkgever van de man 1] niet is verlengd, acht het hof niet verwijtbaar gelet op de door de man ter terechtzitting gegeven toelichting aan het hof. Daaruit is het volgende gebleken. De man is in Utrecht afgestudeerd als civiel jurist, maar heeft vervolgens altijd in de commerciële praktijk gewerkt als verkoper van [software] -producten ( [software] ). De man heeft achtereenvolgens bij [voormalig werkgever van de man 2] , [voormalig werkgever van de man 3] en [voormalig werkgever van de man 4] gewerkt. Toen de baan van de man bij [voormalig werkgever van de man 4] na drie jaar door deze werkgever werd beëindigd, heeft hij een ontslagvergoeding van rond de € 300.000,- ontvangen, die hij in een B.V. - [de B.V.] - heeft ondergebracht. Via een oud-collega is de man vervolgens in contact gekomen met [voormalig werkgever van de man 1] , voor welk bedrijf hij op contractbasis soortgelijke werkzaamheden als voor [voormalig werkgever van de man 4] verrichtte. Bij deze werkzaamheden was het niet van belang waar de man woonde, aangezien hij werkte vanuit zijn laptop. Naar het oordeel van het hof heeft de man met deze toelichting alsmede gelet op de door de man en de vrouw ter zake van zijn ontslag bij [voormalig werkgever van de man 1] overgelegde stukken genoegzaam aangetoond dat [voormalig werkgever van de man 1] het contract met de man om organisatorische redenen heeft beëindigd omdat het bedrijf zich meer op de thuismarkt in de Verenigde Staten wilde gaan richten, terwijl de man specialist Aziatische landen was.
24. Feitelijk heeft de man geen inkomen in box 1. Het hof heeft aan de man verzocht in het geding te brengen zijn kwartaalaangiften omzetbelasting 2019. Uit deze kwartaalaangifte volgt dat de man als zelfstandig ondernemer geen omzet genereert. Het hof heeft tevens gezien dat de man heeft gesolliciteerd maar tot op heden geen werk heeft gevonden. De verwachting van de man dat hij een bruto jaarinkomen van € 120.000,- zou kunnen verdienen, is derhalve niet uitgekomen. Het hof gaat uit van het werkelijke arbeidsinkomen van de man en dat is in de visie van het hof nihil.
25. Partijen twisten over het inkomen van de man uit box 3. De man is van mening dat moet worden uitgegaan van het werkelijk behaalde rendement. Het hof begrijpt dat de man het vermogen in stand wil houden omdat dat dient als pensioenvoorziening. De vrouw daarentegen is van mening dat rekening moet worden gehouden met een rendement van 6,4% over
€ 1.300.000,- = € 83.200,- per jaar, nog te verminderen met de belastingen van € 15.000,- per jaar.
26. Het hof overweegt met betrekking tot het inkomen van de man uit box 3 als volgt. Het hof is van oordeel dat gekeken moet worden naar het feitelijke rendement dat de man over zijn vermogen heeft. Uit de stukken (productie 32 bij V-formulier van 31 oktober 2019) volgt dat de man een jaarlijks rendement heeft gerealiseerd van € 13.336,- (€ 7.262,- Van Lansschot Beleggingen en € 6.064,- Rabo beleggingen). Nu de werkelijke inkomsten uit de beleggingsportefeuille van de man lager zijn dan de daarover verschuldigde belasting, houdt het hof geen rekening met inkomen uit box 3.
27. Mede bezien de door de vrouw onweersproken doelstelling van het vermogen van de man, zijnde pensioenvoorziening, is het hof van oordeel dat ook naar Maleisisch recht niet van de man gevergd kan worden dat hij dit vermogen moet aanwenden voor partneralimentatie. De keuze van de man om zijn voor pensioen bestemde vermogen niet extern onder te brengen maar in eigen beheer te houden, brengt niet mee dat het thans gerechtvaardigd is dat hij dat vermogen naar Maleisisch recht zou moeten aanwenden. Weliswaar is het volgens de door de vrouw aangedragen case law mogelijk om vermogen van de alimentatieplichtige aan te spreken, echter naar het oordeel van het hof kan dit in dit specifieke geval niet van de man worden gevergd, aangezien zijn vermogen pensioen voor later betreft. Het enkele feit dat dit vermogen in eigen beheer wordt gehouden, maakt dit niet anders.
28. Gelet op het vorenstaande heeft de man geen draagkracht voor partneralimentatie en dient de bestreden beschikking in zoverre te worden vernietigd. Aan het verzoek van de man strekkende tot limitering dan wel nihilstelling van de partneralimentatie komt het hof niet meer toe.
Afkoopsom partneralimentatie
29. Naar Maleisisch recht kan tussen partijen ter zake de partneralimentatie een afkoopsom worden overeengekomen. In de visie van de man zijn daar in de onderhavige zaak naar Maleisisch recht geen gronden voor. Hij voert daartoe aan:
- partijen hebben geen overeenkomst gesloten over een afkoopsom, de man heeft dit enkel subsidiair verzocht;
- de man beschikt niet over vermogen dat voor een afkoopsom kan worden aangewend;
- de bereidheid tot het betalen van partneralimentatie is bij de man wel degelijk aanwezig;
- de partneralimentatie wordt feitelijk al door middel van verrekening betaald.
30. De vrouw is van mening dat er wel gronden zijn voor het bepalen van een afkoopsom. Volgens de vrouw:
- is er tussen partijen overeenstemming over een afkoopsom;
- dient de afkoopsom tot zekerheid;
- is er wel degelijk vermogen voor een afkoopsom beschikbaar;
- is de man gewoonweg niet bereid een afkoopsom te betalen.
31. Het hof overweegt als volgt. Uit het partijdebat volgt duidelijk dat partijen geen overeenstemming over enige afkoopsom hebben bereikt. Voorts is het hof van oordeel dat het vermogen van de man in dit specifieke geval niet aangewend mag worden voor afkoop van de partneralimentatie aangezien sprake is van een pensioenvoorziening. Niet is komen vast te staan dat de man niet bereid zou zijn tot betaling van partneralimentatie. Gelet op het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat er naar Maleisisch recht geen gronden voor het opleggen van een afkoopsom aanwezig zijn.
Terugbetaling te veel ontvangen partneralimentatie
32. Het hof is van oordeel dat ook naar Maleisisch recht op de vrouw een terugbetalingsverplichting rust nu zij zonder recht of titel geld van de man heeft ontvangen. Aangezien de vrouw in haar verweerschrift tevens houdende incidenteel appel onder randnummer 60 zelf stelt dat zij een vermogen heeft van in totaal € 43.671,-, is het hof van oordeel dat de vrouw de te veel ontvangen partneralimentatie uit die gelden dient terug te betalen.

Kinderalimentatie

Rechtsmacht en toepasselijk recht
33. Nu de man in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek om kinderalimentatie. Op grond van artikel 4 lid 3 van het Protocol van 23 november 2007 is Nederlands recht op het verzoek tot kinderalimentatie van toepassing, nu de zaak in Nederland is aangebracht alwaar de man zijn gewone verblijfplaats heeft.
Behoefte
34. De door de rechtbank bepaalde behoefte van de minderjarige van € 2.595,- per maand, exclusief de schoolkosten van de internationale school, is in hoger beroep tussen partijen niet in geschil en staat daarmee vast.
Draagkracht van partijen
35. De vrouw heeft ter zitting haar verzoek te bepalen dat de man niet alleen de jaarlijkse schoolkosten aanvult, maar ook de jaarlijkse kosten van de universiteit van de minderjarige totdat hij de leeftijd van 21 zal hebben bereikt, voor zijn rekening neemt, te bepalen op een maximum van € 20.000,- per jaar, ingetrokken. Dit verzoek behoeft derhalve geen verdere bespreking.
36. De man verzoekt in incidenteel appel, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de kinderalimentatie op een bedrag van € 1.000,- te stellen, te vermeerderen met de schoolkosten van de minderjarige onder de gehoudenheid van de vrouw zich tot het uiterste in te spannen om hierop een korting te verkrijgen uit hoofde van haar dienstverband met de school van de minderjarige (zolang zij niet elders inkomen genereert).
37. Gelet op het beperkte inkomen van de vrouw is het hof van oordeel dat van haar niet verlangd kan worden dat zij enige bijdrage in de kosten van de minderjarige levert. Deze kosten komen derhalve volledig ten laste van het inkomen dan wel vermogen van de man.
38. Van de man kan naar Nederlands recht in dit specifieke geval wel worden verwacht dat hij inteert op zijn vermogen. Het betalen van kinderalimentatie heeft een zeer hoge prioriteit. Het hof acht een door de man te betalen kinderalimentatie van € 1.000,- per maand naast de aanzienlijk schoolkosten van € 13.000,- per jaar al een zeer zware financiële last voor de man, mede bezien het feit dat hij deze lasten dient te voldoen uit zijn vermogen, welk vermogen bestemd is voor zijn oudedagsvoorziening. Het hof zal de kinderalimentatie derhalve bepalen op het voormelde bedrag van € 1.000,- per maand met handhaving van de onweersproken ingangsdatum van de kinderalimentatie van 22 oktober 2018, althans de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
39. Het hof ziet geen aanleiding de door de man verzochte inspanningsverplichting aan de vrouw op te leggen, nu partijen over de betaling van het schoolgeld van de minderjarige reeds afspraken hebben gemaakt, waaraan beide partijen zijn gebonden. Uit de overeenkomst vloeit reeds voort dat de vrouw zich dient in te spannen om de korting op het schoolgeld te verkrijgen. Dit verzoek van de man zal worden afgewezen.
Terugbetaling te veel ontvangen kinderalimentatie
40. Met betrekking tot de vraag of de vrouw de te veel ontvangen kinderalimentatie dient terug te betalen, gaat het hof uit van het Nederlandse recht. Voor zover de vrouw te veel kinderalimentatie heeft ontvangen, hoeft zij dit niet terug te betalen aangezien de behoefte van de minderjarige de door de man te betalen bijdrage overstijgt, zodat de reeds betaalde kinderbijdrage moet worden geacht te zijn geconsumeerd.

Vermogensrechtelijke afwikkeling huwelijksvermogensregime

Rechtsmacht en toepasselijk recht
41. Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht heeft met betrekking tot de verzoeken die zien op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk.
42. Gesteld noch gebleken is dat partijen vóór het huwelijk het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht hebben aangewezen. Krachtens artikel 4, eerste lid, van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130, wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het recht van Andorra, nu partijen kennelijk hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijkssluiting hebben gevestigd in Andorra en zich geen van de in artikel 4, tweede lid, van dat verdrag genoemde uitzonderingen voordoet.
De auto Honda, type CRV
43. Volgens de vrouw dient zij zowel naar Andorrees als Maleisisch recht het exclusieve gebruiksrecht van de auto van het merk Honda te krijgen, welke auto zij feitelijk ook gebruikt. Subsidiair wenst zij toedeling van de auto aan haar onder verrekening van de waarde, door haar gesteld op € 21.950,-. Het hof verwijst naar de randnummers 146 tot en met 149 van het verweerschrift tevens incidenteel appel van de vrouw. Zij verwijst daarin naar een aantal legal opinions.
44. De man is bereid zijn auto in eigendom aan de vrouw over te dragen voor een bedrag van
€ 23.402.-. Volgens hem kent het Andorrese recht geen gebruiksrecht van de auto, althans de door de vrouw overgelegde legal opions ter zake zijn niet onderbouwd met wetgeving of jurisprudentie. De man gaat expliciet in op de legal opinion van 16 januari 2018 van een advocaat in Andorra die door de vrouw in het geding is gebracht. Tevens gaat hij in op een e-mailbericht van 14 mei 2018 van diezelfde advocaat. Daarnaast is de man van mening dat bij de bepaling van de behoefte van de minderjarige al rekening is gehouden met vervoerskosten, dus de stelling van de vrouw dat ter zake sprake is van kinderalimentatie in natura gaat niet op.
45. Het hof stelt voorop dat de vrouw in eerste aanleg heeft erkend dat uitsluitend de man eigenaar is van de auto. Op basis van de legal opinion van 16 januari 2018 kan naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld dat de vrouw aan het Andorrese recht een gebruiksrecht van de auto kan ontlenen. Uit de opinie volgt dat de vrouw mogelijk gebruik van de auto zou kunnen maken indien zij de auto nodig heeft voor de minderjarige. Het hof is van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat dit het geval is. Haar enkele stelling daaromtrent acht het hof onvoldoende. Transport kan in Maleisië ook per openbaar vervoer. De vrouw heeft evenmin aangetoond dat zij niet zelf een auto kan aanschaffen. Met betrekking tot de kinderalimentatie gaat het hof uit van Nederlands recht. In de behoefte van de minderjarige zijn dan tevens begrepen de kosten van zijn vervoer. Het hof is van oordeel dat de vrouw noch naar Andorrees noch naar Maleisisch recht heeft aangetoond dat aan haar een exclusief gebruiksrecht met betrekking tot de auto toekomt, mede bezien de gemotiveerde betwisting door de man. Het hof kan de zaak ten slotte niet aan de vrouw toedelen aangezien de auto onweersproken tot het vermogen van de man behoort.
De opgenomen gelden
46. De vrouw erkent dat zij zonder toestemming van de man een bedrag van € 70.000,- van bankrekeningen op beider naam in respectievelijk Andorra en Maleisië heeft opgenomen (en niet het bedrag van netto € 98.152,- dat zij volgens de rechtbank aan de man moet vergoeden). Volgens de vrouw doet op grond van artikel 55 van de Andorrese huwelijkswet slechts een geldige echtscheidingsbeschikking het wettelijk regime eindigen. Dus pas per datum bestreden beschikking (3 juli 2018) behoren de saldi op de gezamenlijke bankrekeningen uitsluitend aan de man. Daarvoor stond het partijen, en dus ook de vrouw, vrij om de tegoeden aan te spreken. Nu zij de bedragen van in totaal € 70.000,- vóór die datum heeft opgenomen, is zij de man ter zake niets verschuldigd. De vrouw is het er niet mee eens dat de man de schuld eenzijdig is gaan verrekenen met de door hem te betalen partneralimentatie. In haar opinie dient hij de aldus door hem ingehouden bedragen alsnog aan de vrouw terug te betalen.
Subsidiair vraagt de vrouw het door haar terug te betalen bedrag te stellen op € 70.000,- minus de reeds betaalde aflossingen en een terugbetalingsverplichting van € 350,- netto per maand te bepalen (verweerschrift tevens houdende incidenteel appel, randnummer 162).
47. Volgens de man heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vrouw ter zake de door haar opgenomen gelden een bedrag van netto € 98.152,- aan de man moet betalen. De tegoeden op de bankrekeningen op beider naam behoren naar Andorrees recht de man toe, aangezien deze zijn gevoed met zijn inkomen. De vrouw heeft daarover zonder toestemming van de man beschikt en dient op grond van Andorrees recht de onttrokken bedragen aan de man terug te betalen. De datum van eindiging van het wettelijk huwelijksvermogensregime speelt daarbij geen rol, aldus de man. In zijn verweer op het incidenteel appel betwist de man het door de vrouw overgelegde overzicht van de onttrekkingen die zij heeft gedaan met onderliggende bankafschriften (productie 48 bij het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel) nu deze volgens hem niet compleet zijn. De man verzet zich tegen de subsidiair door de vrouw gevraagde terugbetaling in termijnen van haar schuld aan de man.
48. Het hof is van oordeel dat de vrouw in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man ook in hoger beroep niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd dat zij gerechtigd was bedragen van de op beider naam gestelde bankrekeningen op te nemen zoals zij heeft gedaan. Uit de door de vrouw overgelegde legal opinion van 16 januari 2018 en de e-mail van 14 mei 2018 volgt niet dat het haar tot 3 juli 2018 naar Andorrees recht vrijstond over de tegoeden op de met gelden van de man gevoede bankrekeningen op beider naam te beschikken. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw evenmin onderbouwd dat het totaalbedrag van deze opnames € 70.000,- was in plaats van het bedrag van € 98.152,- dat de rechtbank in aanmerking heeft genomen. De door de vrouw in haar verweerschrift tevens houdende incidenteel appel (randnummers 151 tot en met 155) en ter terechtzitting gegeven toelichting op de diverse geldstromen geeft naar het oordeel van het hof geen sluitend beeld. De bestreden beschikking dient derhalve in zoverre te worden bekrachtigd.
49. Nu het inleidend verzoek van de vrouw om partneralimentatie wordt afgewezen, behoeft het bezwaar van de vrouw tegen verrekening door de man van de partneralimentatie met de schuld van € 98.152,- geen verdere bespreking. Het hof ziet voorts geen aanleiding voor de door de vrouw gevraagde terugbetalingsverplichting in termijnen mede aangezien zij dit gevraagde noch in haar oorspronkelijke petitum noch in haar verbeterde petitum heeft opgenomen. Het hof gaat ervan uit dat partijen in overleg tot een redelijke regeling komen op dit punt, nu het een fors bedrag betreft.
50. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft:
- de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw
- de door de rechtbank bepaalde bedragen en de door de rechtbank bepaalde fasering van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige
en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidende verzoek van de vrouw om een uitkering tot haar levensonderhoud alsnog af;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van 22 oktober 2018, althans met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, op € 1.000,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw eventueel te veel ontvangen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige niet aan de man hoeft terug te betalen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A. Zonneveld en J. Zwagemaker, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 december 2019.