Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 HKOV
9. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: HKOV) wordt het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind als ongeoorloofd beschouwd, wanneer:
dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht dat is toegekend aan een persoon, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging zijn gewone verblijfplaats had; en
dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat het gezagsrecht gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van overbrenging en vasthouding van de minderjarige naar/in Nederland, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden. Tussen partijen is wel in geschil wat de gewone verblijfplaats van de minderjarige was voor de overbrenging van Frankrijk naar Nederland op 20 mei 2019 en of de vader toestemming heeft gegeven voor de overbrenging en vasthouding van de minderjarige naar/in Nederland en of derhalve de vasthouding van de minderjarige in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Frans recht.
11. De moeder stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige voorafgaande aan de overbrenging op 20 mei 2019 [plaats in Nederland] was. De moeder woonde van mei tot en met september 2018 samen met de minderjarige al in [plaats in Nederland] . In september 2018 reed de vader met de moeder en de minderjarige terug naar Frankrijk. De moeder had op dat moment geen eigen woning te Frankrijk meer, nu deze was opgezegd wegens het wonen in [plaats in Nederland] . Alles wat de moeder en de minderjarige aangaat, was op dat moment al verbonden met [plaats in Nederland] , zoals de huisarts, tandarts en verzekeringen. Zowel de moeder als de minderjarige stonden voorafgaande aan de overbrenging naar Nederland al in de Nederlandse basisregistratie personen ingeschreven op een Nederlands adres. De gewone en enige formele woon- en verblijfplaats bleef dan ook [plaats in Nederland] . Subsidiair stelt de moeder dat de minderjarige nooit een gewone verblijfplaats heeft gehad. Nu het HKOV niet voorziet in een situatie dat niet één duidelijke gewone verblijfplaats kan worden aangewezen, kan aan een toepassing van het HKOV in dat geval niet worden toegekomen.
12. De vader voert het volgende aan. Voorafgaande aan de overbrenging van de minderjarige was de gewone verblijfplaats van de minderjarige Frankrijk, nu de minderjarige daar door partijen tezamen werd opgevoed, hetgeen ook door de moeder en haar moeder in diverse stukken wordt bevestigd.
13. Het hof overweegt als volgt. Het conflictenrechtelijke begrip ‘gewone verblijfplaats van het kind’ is een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het - kort gezegd - om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Met betrekking tot de daarbij in het bijzonder in aanmerking te nemen factoren kan aansluiting worden gezocht bij rechtspraak van het Hof van Justitie over de uitleg van hetzelfde begrip in het kader van de Verordening Brussel IIbis (HvJ 2 april 2009, zaak C-523/07 en HvJ 22 december 2010, zaak C-497/10 PPU, vgl. Hoge Raad 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4833). 14. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige voorafgaand aan de overbrenging op 20 mei 2019 Frankrijk was. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de minderjarige in Frankrijk geboren is en daar tot aan de overbrenging naar Nederland, met uitzondering van een onderbreking van slechts enkele maanden in 2018, feitelijk heeft gewoond. De minderjarige heeft derhalve voor het grootste gedeelte van zijn leven en ook in de periode direct voorafgaande aan zijn overbrenging op 20 mei 2019 in Frankrijk gewoond. Verder overweegt het hof dat zowel de vader als de moeder voorafgaande aan de overbrenging in Frankrijk werkten en de moeder daar eveneens studeerde. Uit de stukken volgt niet dat partijen samen de bedoeling hadden om een leven buiten Frankrijk te beginnen. Dat de moeder en de minderjarige reeds voor de overbrenging op 20 mei 2019 stonden ingeschreven in de Nederlandse basisregistratie personen en in Nederland onder meer een huisarts hadden en verzekerd waren, is gelet op het vorenstaande niet bepalend. Daarbij neemt het hof nog in aanmerking dat de man heeft betwist dat de inschrijving in de basisregistratie personen met zijn medewerking is geschied. Hij heeft, zo stelt hij, weliswaar zijn handtekening gezet bij de gemeente [naam gemeente] maar dat was volgens de man slechts om voor de minderjarige een Nederlands paspoort te krijgen.
15. De moeder stelt het volgende. De moeder heeft maanden voor haar vertrek in mei 2019 al bij de vader aangegeven dat zij in Nederland op zoek was naar een baan. De moeder heeft vervolgens begin mei 2019 voorbereidingen getroffen om naar [plaats in Nederland] te gaan, waarna zij in de derde week van mei 2019 met de minderjarige vertrok. De vader heeft de minderjarige ook samen met de moeder als inwoner van de gemeente [naam gemeente] ingeschreven in de Nederlandse basisregistratie personen. De vader heeft volgens de moeder (impliciet) goedkeuring en zijn instemming gegeven voor haar vertrek naar [plaats in Nederland] met de minderjarige.
16. De vader voert hiertegen het volgende aan. De vader heeft geen toestemming gegeven voor de verhuizing van de minderjarige naar Nederland. De moeder heeft de vader volgens hem niet in haar verhuisplannen gekend. Hij wist dan ook niet dat de moeder met de minderjarige naar Nederland zou gaan. Daarnaast betwist de vader, zoals hiervoor overwogen, dat hij de minderjarige samen met de moeder heeft ingeschreven in de gemeente [naam gemeente] .
17. Het hof overweegt als volgt. Uit artikel 3 van het HKOV volgt dat door het hof moet worden vastgesteld of er al dan niet toestemming is verleend voor de overbrenging van de minderjarige naar Nederland. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder haar stelling dat de vader zijn toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van de minderjarige naar Nederland, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de vader, onvoldoende aangetoond. Daarbij overweegt het hof nog dat ook indien ervan zou worden uitgegaan dat de moeder voorafgaand aan de overbrenging de vader heeft geïnformeerd over haar plannen om met de minderjarige naar [plaats in Nederland] te vertrekken, daaraan niet de conclusie kan worden verbonden dat de vader hier ook toestemming voor heeft gegeven.
18. Gelet op het voorgaande komt het hof evenals de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 HKOV.