Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Procedure in hoger beroep
2.Beoordeling van het hoger beroep
(…)
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak gaat het om de ontbinding van een huurovereenkomst tussen [appellant], die sinds 27 februari 1999 een sociale huurwoning huurt van Stichting Vestia, en Vestia zelf. De huurovereenkomst bevat de bepaling dat de huurder het gehuurde gedurende de huurtijd zelf moet bewonen en er zijn hoofdverblijf moet hebben. Vestia heeft gesteld dat [appellant] niet in de woning woont en heeft daarom ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat Vestia geslaagd is in het bewijs dat [appellant] niet zijn hoofdverblijf heeft in het gehuurde, en heeft de huurovereenkomst ontbonden.
In hoger beroep heeft [appellant] de beslissing van de kantonrechter bestreden, stellende dat hij wel degelijk zijn hoofdverblijf in de woning heeft, mede omdat zijn vriendin, [naam 2], bij hem inwoont. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellant] niet in staat is geweest om het bewijsvermoeden dat hij niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning te ontzenuwen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij [appellant] is veroordeeld tot ontruiming van de woning en betaling van huurachterstand.
De uitspraak benadrukt het belang van de huurder om zijn hoofdverblijf in de gehuurde woning te hebben, en dat het niet hebben van een hoofdverblijf een tekortkoming is die de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Het hof heeft de kosten van het hoger beroep aan [appellant] opgelegd, aangezien hij in het ongelijk is gesteld.