ECLI:NL:GHDHA:2019:3803

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
200.265.926/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep echtscheiding en verdeling gemeenschappelijke woning met betrekking tot onrechtmatige beslaglegging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [Vrouw EEN] tegen [Vrouw TWEE] met betrekking tot de afwikkeling van hun echtscheiding. De voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag had op 26 augustus 2019 een vonnis gewezen waarin de vorderingen van [Vrouw EEN] tot doorhaling van gelegde beslagen door [Vrouw TWEE] werden afgewezen. [Vrouw EEN] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, maar het hof oordeelt dat er geen spoedeisend belang meer is, aangezien de beslaglegging inmiddels is opgeheven en de hoofdsom door [Vrouw TWEE] is geïncasseerd. Het hof concludeert dat de vorderingen van [Vrouw EEN] niet toewijsbaar zijn, omdat het spoedeisend belang ontbreekt. De vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige beslaglegging wordt eveneens afgewezen, omdat deze niet voldoet aan de vereisten van artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 10 december 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.265.926/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/577903 / KG ZA 19-740
arrest van 10 december 2019
inzake
[Vrouw EEN],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [Vrouw EEN] ,
advocaat: mr. S. Yadegari te Eindhoven,
tegen
[Vrouw TWEE] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [Vrouw TWEE] ,
advocaat: mr. M. Kashyap te Amsterdam.

1.Het procesverloop

Bij exploot van 9 september 2019 is [Vrouw EEN] tijdig in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van
26 augustus 2019 (hierna: het bestreden vonnis). Daarbij heeft [Vrouw EEN] vier grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft [Vrouw TWEE] de grieven bestreden. Vervolgens heeft [Vrouw EEN] de stukken overgelegd en arrest gevraagd. Daarna heeft het hof [Vrouw EEN] nog in de gelegenheid gesteld om bij antwoordakte te reageren op de bij memorie van antwoord overgelegde producties. Dat heeft [Vrouw EEN] op 12 november 2019 gedaan.

2.De feiten en het geschil

2.1.
De in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan. Voor zover in hoger beroep relevant gaat het om het volgende.
2.2.
Partijen zijn gehuwd geweest. Bij mondelinge uitspraak van 21 maart 2019, schriftelijk uitgewerkt in het proces-verbaal van 3 april 2019, is de echtscheiding tussen hen uitgesproken en onder meer het volgende bepaald:
De rechtbank
[…]
 verstaat dat partijen hebben afgesproken dat de voormalige echtelijke woning aan de [adres] zal worden toegedeeld aan [Vrouw EEN] tegen een waarde van € 385.000,-, alsmede de hieraan verbonden hypotheekschulden en de aan de hypotheek gekoppelde spaar- en meegroeipolis onder de voorwaarde dat [Vrouw EEN] zorgdraagt voor ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van [Vrouw TWEE] van de hypothecaire schulden die gerelateerd zijn aan de woning aan de [adres] . [Vrouw EEN] voldoet aan [Vrouw TWEE] een bedrag wegens overbedeling gelijk aan de helft van de waarde van de woning minus de hoogte van de hypothecaire lening […], zijnde een totaalbedrag van € 163.500,00;
[…]
 verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van de echtscheiding.
2.2.
[Vrouw EEN] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Deze procedure loopt nog.
2.3.
Op 17 juli 2019 is de grosse van voormeld proces-verbaal aan [Vrouw EEN] betekend. Daarbij is [Vrouw EEN] bevolen over te gaan tot betaling van de hoofdsom van € 163.500,00 plus kosten binnen twee dagen na 17 juli 2019. Vervolgens is eind juli 2019 namens [Vrouw TWEE] ten laste van [Vrouw EEN] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de banken ABN AMRO, ING, NIBK en Robeco.
2.4.
[Vrouw EEN] heeft vervolgens [Vrouw TWEE] in kort geding gedagvaard en onder meer gevorderd – kort gezegd – [Vrouw TWEE] te veroordelen tot doorhaling van de gelegde beslagen. De vorderingen van [Vrouw EEN] zijn bij het bestreden vonnis afgewezen. Daarbij zijn de proceskosten gecompenseerd.
2.5.
[Vrouw EEN] vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende haar vorderingen alsnog toewijst bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest. [Vrouw EEN] vordert in het petitum aldus, kort samengevat:
a. [Vrouw TWEE] te veroordelen tot doorhaling van de gelegde beslagen;
b. schorsing van de tenuitvoerlegging van de uitspraak van 21 maart 2019;
c. [Vrouw TWEE] te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 2.500,- aan [Vrouw EEN] ;
d. [Vrouw TWEE] te veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.6.
Nadat [Vrouw EEN] de appeldagvaarding heeft uitgebracht, heeft [Vrouw TWEE] via het derdenbeslag onder ABN AMRO en ING op 11 september 2019 de volledige hoofdsom plus kosten geïncasseerd. Alle gelegde beslagen zijn vervolgens opgeheven.
2.7.
[Vrouw TWEE] voert in haar memorie van antwoord aan dat [Vrouw EEN] geen (spoedeisend) belang meer heeft bij haar hoger beroep en concludeert primair om [Vrouw EEN] daarin niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair voert [Vrouw TWEE] inhoudelijk verweer en concludeert het hoger beroep ongegrond te verklaren, met veroordeling van [Vrouw EEN] in de proceskosten, omdat [Vrouw EEN] het hoger beroep heeft doorgezet ondanks het feit dat de executie reeds op 11 september 2019 was voltooid.

3.De beoordeling

3.1.
Mede gelet op het verweer van [Vrouw TWEE] moet het hof eerst beoordelen of [Vrouw EEN] nog een voldoende (spoedeisend) belang heeft bij de gevorderde voorzieningen. Gebleken is dat [Vrouw TWEE] inmiddels succesvol de hoofdsom plus kosten heeft geïncasseerd van [Vrouw EEN] en dat daarna de gelegde beslagen zijn opgeheven (zie hiervoor onder 2.6.). [Vrouw EEN] heeft dan ook geen (spoedeisend) belang meer bij de gevorderde voorziening onder a. Voor wat betreft de vordering onder b. heeft te gelden dat een schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitspraak slechts kan zien op een schorsing met ingang van de datum van de beslissing daarover en niet met terugwerkende kracht. Nu de beslissing al ten uitvoer is gelegd, is daarmee het spoedeisend belang aan de vordering onder b. komen te ontvallen. [Vrouw EEN] stelt in de appeldagvaarding een verbod te vorderen om nieuwe beslagen ten laste van [Vrouw EEN] te leggen op straffe van een dwangsom. Deze vordering komt echter niet terug in het petitum. Wat daar ook van zij, [Vrouw EEN] heeft te weinig gesteld om aan te nemen, dat er een gerede kans is dat nieuwe beslagen van de zijde van [Vrouw TWEE] zouden kunnen volgen. Het hof gaat daarom hieraan voorbij.
3.2.
Onder c. vordert [Vrouw EEN] een voorschot op de vergoeding van schade als gevolg van de door haar gestelde onrechtmatige beslaglegging. Het gaat in deze procedure echter om ordemaatregelen op grond van artikel 254 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Vereist is een spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening. [Vrouw EEN] heeft niet gesteld dat zij een spoedeisend belang heeft bij een voorschot. Een spoedeisend belang volgt ook niet uit de aard daarvan.
3.3.
De slotsom is dat het hoger beroep reeds om bovenstaande redenen faalt en het bestreden vonnis dus zal worden bekrachtigd.
3.4.
De onderhavige procedure houdt verband met de afwikkeling van de echtscheiding van partijen. Gelet op artikel 237 lid 1 Rv is het in dit soort zaken gebruikelijk om de proceskosten te compenseren. Tegen de compensatie van kosten in eerste aanleg heeft [Vrouw EEN] geen grief gericht zodat het hof dit onderdeel van de vordering zal afwijzen.
Ook wat de proceskosten in hoger beroep betreft is er naar het oordeel van het hof onvoldoende reden om de proceskosten niet te compenseren. Het hof merkt daarbij op dat de vorderingen in hoger beroep niet uitsluitend zien op de doorhaling van gelegde beslagen. Het hof zal dan ook bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
4.2.
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
4.3.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.H.M. van der Heiden, E.A. Mink en A. Zonneveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2019 in aanwezigheid van de griffier.