Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 30 augustus 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 16 december 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd het vonnis waarvan beroep te bevestigen, behoudens ten aanzien van de opgelegde straf en ten dien aanzien opnieuw rechtdoende de verdachte ter zake van het ten laste gelegde te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek van voorarrest.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag
De zaak is onder rolnummer 21-004849-18 aanhangig gemaakt bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, en vervolgens – op grond van artikel 62a, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) in verband met de “Regeling tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2019” (Stcrt. 2019, nr. 2561595) – verwezen naar het gerechtshof Den Haag, dat ingevolge genoemde Regeling is aangewezen als ander gerechtshof als bedoeld in artikel 62a, eerste lid, RO.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
hij op één of meerdere momenten in of omstreeks de periode van 3 tot en met 17 augustus 2017 te Veenendaal, althans in arrondissement Midden-Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 38,72 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw bepleit de verdachte van het ten laste gelegde vrij te spreken.
De raadsvrouw heeft daartoe onder meer aangevoerd dat er bij de verdachte geen sprake was van wetenschap en beschikkingsmacht ten aanzien van de harddrugs die in de woning van zijn vriendin zijn aangetroffen.
Met zijn bij de politie afgelegde verklaring dat hij verantwoordelijk is voor wat er in haar woning is aangetroffen bedoelde de verdachte niet dat hij wist dat daar verdovende middelen lagen. Daarnaast is uit het onderzoek van de politie niet gebleken dat hij zich bezighield met de handel in harddrugs, aldus de raadsvrouw.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het procesdossier stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 3 augustus 2017 is een persoon, genaamd [medeverdachte 1], als verdachte van bezit van en handel in harddrugs op heterdaad aangehouden. Hij verklaarde dat hij drugs verkocht voor de [verdachte] en zijn broer. Hij merkte op dat ze in de woning van de toenmalige vriendin van de verdachte, moesten kijken, want daar zou een grote hoeveelheid drugs in een vriezer liggen.
Op 17 augustus 2017 zijn tijdens een doorzoeking in de woning van de toenmalige vriendin harddrugs aangetroffen. Er is cocaïne aangetroffen in mandjes in de slaapkamer. In de vriezer werden geen verdovende middelen aangetroffen. De bewoonster was op dat moment met de verdachte - sinds 12 augustus 2017 - op vakantie in Turkije.
Voor een bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne is vereist dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de cocaïne in de woning aan het [adres] te Veenendaal en dat deze cocaïne zich in de machtssfeer van de verdachte bevond.
De verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat hij over een sleutel van de woning beschikte en die had afgegeven aan een ander, wiens naam hij niet wilde noemen en dat zijn vriendin dat niet wist. De verdachte heeft verklaard dat hij verantwoordelijk is voor wat er in haar woning is aangetroffen. Voorts heeft hij verklaard dat de harddrugs niet van hem zijn.
De toenmalige vriendin van verdachte heeft verklaard dat zij niets van de harddrugs in haar woning wist.
Naar het oordeel van het hof is er onvoldoende bewijs om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de aangetroffen cocaïne. Voorts is er naar het oordeel van het hof onvoldoende bewijs voor de gevolgtrekking dat er sprake was van zodanige betrokkenheid van de verdachte dat die cocaïne zich in de machtssfeer van de verdachte bevond. De verdachte was tijdens het aantreffen van de harddrugs op vakantie en de sleutel van de woning had hij naar eigen zeggen aan een ander gegeven. Zijn verklaring inhoudende dat hij verantwoordelijk is voor wat er in de woning van zijn vriendin is aangetroffen, kan onder deze omstandigheden naar het oordeel van het hof niet zonder meer worden opgevat als een bekennende verklaring. De verklaring van [medeverdachte 1], afgelegd twee weken voor het aantreffen van de harddrugs, kan op zichzelf niet als voldoende basis voor een bewezenverklaring dienen, te meer nu de cocaïne op een andere plek is aangetroffen dan hij had aangegeven. Het onderzoek heeft ook verder onvoldoende aanwijzingen voor strafbare betrokkenheid van de verdachte bij de aangetroffen cocaïne opgeleverd.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. H.C. Wiersinga, mr. B.P. de Boer en mr. W.M. Limborgh, in bijzijn van de griffier mr. K. Kiela.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 december 2019.