ECLI:NL:GHDHA:2019:3724

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
200.266.594/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft tegen eerdere beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam geappelleerd. De kinderrechter had eerder de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing gedeeltelijk toegewezen. De moeder verzocht om vernietiging van deze beschikkingen en om haar medewerking te verlenen tot een gefaseerde terugplaatsing van de minderjarige binnen twee maanden na de uitspraak.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen de beschikkingen van 20 november 2018 en 23 mei 2019, omdat zij deze na de beroepstermijn heeft ingesteld. Het hof heeft echter de bestreden beschikking van 2 juli 2019 beoordeeld. De moeder voerde aan dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing niet in het belang van de minderjarige is, terwijl de GI (Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond) stelde dat thuisplaatsing niet in het belang van de minderjarige zou zijn.

Na beoordeling van de feiten en omstandigheden, waaronder de ontwikkeling van de minderjarige en de opvoedvaardigheden van de moeder, concludeerde het hof dat de noodzaak tot uithuisplaatsing van de minderjarige aanwezig blijft. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikking van 2 juli 2019 en wees het verzoek tot terugplaatsing van de minderjarige af. De beslissing werd genomen in het belang van de minderjarige, die behoefte heeft aan specifieke opvoedkundige vaardigheden die de moeder op dit moment niet kan bieden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.266.594/01
zaakgegevens rechtbank : C/10/558658 / JE RK 18-2932
beschikking van de meervoudige kamer van 13 november 2019
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman te 's-Gravenhage,
tegen
Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR),
gevestigd te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de pleegmoeder] en [de pleegvader] (hierna te noemen: de pleegmoeder respectievelijk de pleegvader, tezamen de pleegouders).
Als informant is aangemerkt de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader), wonende te [woonplaats] .
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de (tussen)beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam (hierna: de kinderrechter) van 20 november 2018, 23 mei 2019 en 2 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikkingen).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 16 september 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikkingen.
2.2
De GI heeft op 14 oktober 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 8 oktober 2019 met bijlagen, ingekomen op 8 oktober 2019;
- een fax van de zijde van de moeder van 30 september 2019 met bijlagen, ingekomen op 30 september 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 23 oktober 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de pleegmoeder.
De raad is, met kennisgeving, niet verschenen. De pleegvader en de vader zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat onder meer uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Hierbij staat het volgende vast.
3.2
De moeder is ouder van de minderjarige [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] of de minderjarige), geboren [in] 2014 te [geboorteplaats] . Het ouderlijk gezag over de minderjarige wordt uitgeoefend door de moeder. [de minderjarige] verblijft bij de pleegouders.
3.3
Bij beschikking van 5 december 2017 is de minderjarige onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar, te weten tot 5 december 2018. Bij deze beschikking is eveneens een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 5 december 2018.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij beschikking van 20 november 2018 is het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige voor de duur van een jaar, te weten tot 5 december 2019, toegewezen, is het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar gedeeltelijk toegewezen, te weten tot 5 juni 2019, en is behandeling van het verzoek voor het overige pro forma aangehouden.
Bij beschikking van 23 mei 2019 is de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 5 juli 2019 en is de behandeling voor het overig verzochte aangehouden.
Bij beschikking van 2 juli 2019 heeft de kinderrechter het verzoek van de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 5 december 2019, toegewezen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre, dat het verzoek tot de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing wordt afgewezen en de GI te veroordelen haar medewerking te verlenen tot een gefaseerde terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder binnen twee maanden na datum uitspraak.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikkingen te bekrachtigen en het hoger beroep van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
Het hof dient allereerst te beoordelen in hoeverre de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep ten aanzien van de bestreden beschikkingen en overweegt hiertoe als volgt.
5.2
Op grond van artikel 358 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat van een eindbeschikking gedurende drie maanden vanaf de dag van uitspraak hoger beroep open, terwijl van een tussenbeschikking slechts hoger beroep ingesteld kan worden, tegelijk met dat van de eindbeschikking. Volgens vaste rechtspraak is onder een eindbeschikking te verstaan een beschikking waarin in het dictum uitdrukkelijk omtrent enig deel van het verzochte een einde aan het geding wordt gemaakt. Ten aanzien van een deelbeschikking, een beschikking waarin in het dictum op een deel van het verzochte uitdrukkelijk en definitief wordt beslist en op een ander deel niet, heeft te gelden dat van het deel waarop definitief is beslist hoger beroep open staat waardoor de appeltermijn direct begint te lopen en dat daarvan derhalve binnen die termijn moet worden geappelleerd, op straffe van niet-ontvankelijkheid.
5.3
De moeder is op 16 september 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 20 november 2018, 23 mei 2019 en 2 juli 2019. Naar het oordeel van het hof zijn de beschikkingen van 20 november 2018 en 23 mei 2019 aan te merken als deelbeschikkingen. In deze beschikkingen wordt immers definitief een eind gemaakt aan een gedeelte van het geschil – het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing tot de in de beschikkingen genoemde data –, en wordt een ander gedeelte van het geschil aangehouden. Nu het hoger beroep van de moeder tegen de beschikkingen van 20 november 2018 en 23 mei 2019 is gericht tegen de eindbeslissingen in deze beschikkingen en zij dit hoger beroep na de beroepstermijn heeft ingesteld, te weten op 16 september 2019, zal het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep tegen deze beschikkingen De moeder zal in haar hoger beroep tegen de bestreden beschikking van 2 juli 2019 wel worden ontvangen.
Zodoende ligt aan het hof nog ter beoordeling voor of ten tijde van de bestreden beschikking van 2 juli 2019 en thans aan de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] werd en wordt voldaan.
Inhoudelijke beoordeling
5.4
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.5
De moeder voert aan dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige niet in zijn belang is. Het KSCD rapport, waarbij de rechtbank aansluiting heeft gezocht, is onvoldoende basis voor deze verlenging en bestaat uit talloze aannames, vermoedens en inschattingen in plaats van feiten. De moeder is hersteld van het huiselijk geweld in het verleden ten tijde van haar relatie met de vader. Hierdoor wordt het voor moeder mogelijk om [de minderjarige] te ondersteunen met betrekking tot de specifieke problematiek die [de minderjarige] met zich meedraagt. Er is geen reden om te twijfelen aan de opvoedkundige vaardigheden van de moeder. Zij heeft altijd opengestaan voor begeleiding door de GI. Moeder staat open voor vervolgtherapie, welke onlangs is aangevraagd voor zowel [de minderjarige] als de moeder. Dit laat zien dat de moeder de wil heeft om niet alleen aan zichzelf, maar ook aan de relatie met [de minderjarige] te werken. Zij heeft een zelfstandige woning, heeft inkomen vanuit werk, heeft een positief psychologisch traject afgelegd en is gestabiliseerd in haar persoonlijkheid, heeft een bovengemiddeld IQ en heeft een sociaal netwerk opgebouwd. Zij voldoet hiermee aan alle basisvoorwaarden om [de minderjarige] op te voeden. In de genoemde gehechtheidsproblematiek kan zij zich niet vinden, nu zij juist altijd een warme relatie met haar ouders heeft gehad.
5.6
De GI voert aan dat thuisplaatsing niet in het belang is van [de minderjarige] . Zowel de beoordelingsboog van Enver in november 2018 als het KSCD-onderzoek van maart 2019 bevestigen dit. Het perspectief van [de minderjarige] ligt bij het pleeggezin. Zijn basisveiligheid is door het verleden beschadigd en zijn ontwikkelingsniveau is laag gemiddeld. [de minderjarige] heeft opvoeders nodig die beschikken over bovengemiddelde sensitieve-responsieve vaardigheden. De moeder heeft sinds 2016 meerdere vormen van hulpverlening ontvangen. De basisvaardigheden die de moeder laat zien zijn echter onvoldoende voor [de minderjarige] , zoals ook volgt uit het KSCD rapport.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat ouders en [de minderjarige] een belast verleden hebben. Over [de minderjarige] zijn destijds diverse zorgen geuit wegens agressief gedrag, zijn taalachterstand en zijn motorische achterstand. Uit het onderzoek komt naar voren dat hij een zeer zorgwekkend hechtingsproces heeft doorlopen, dat hij een benedengemiddelde intelligentie heeft en een ontwikkelingsachterstand op sociaal-emotioneel en cognitief vlak heeft opgelopen. Gebleken is dat [de minderjarige] behoefte heeft aan opvoeders die beschikken over bovengemiddeld goede sensitief-responsieve en mentaliserende vaardigheden. Dit laatste volgt uit het uitgebreide KSCD-rapport dat het hof, in tegenstelling tot hetgeen de moeder betoogt, wel degelijk goed onderbouwd acht en gebaseerd op uitgebreid onderzoek.
Na in verschillende pleeggezinnen te hebben verbleven, is gebleken dat [de minderjarige] inmiddels vooruitgang laat zien en dat het goed gaat met [de minderjarige] in het huidige pleeggezin. Ook het contact tussen pleegouders en de moeder verloopt goed. Dat de moeder om [de minderjarige] geeft en het beste met hem voorheeft, staat zonder meer vast. Ook is gebleken dat zij inmiddels beschikt over basis opvoedvaardigheden. Het hof is echter met de rechtbank van oordeel dat de moeder thans onvoldoende tegemoet kan komen aan de bovengemiddelde opvoedvaardigheden die [de minderjarige] behoeft. De noodzaak tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is hiermee gegeven. Daarenboven overweegt het hof dat het, gelet op de hechtingsproblematiek van [de minderjarige] , schadelijk voor hem zou zijn hem nu terug te plaatsen bij de moeder. Tegen deze achtergrond ziet het hof dan ook aanleiding om de bestreden beschikking van 2 juli 2019 te bekrachtigen en het verzoek tot terugplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen.
5.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 20 november 2018 en 23 mei 2019;
bekrachtigt de bestreden beschikking van 2 juli 2019;
wijst af het meer of anders verzochte in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. Calkoen-Nauta, M.W. Koek en C.M. Warnaar, bijgestaan door mr. J. Stein als griffier, en is op 13 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.