ECLI:NL:GHDHA:2019:3683

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
20 januari 2020
Zaaknummer
200.260.660/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de draagkracht voor een gepensioneerde alimentatieplichtige in het kader van partneralimentatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, ging het om een hoger beroep inzake partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 3 april 2019 aangevochten, waarin de alimentatieverplichting was vastgesteld. De vrouw, verweerster in hoger beroep, verzocht de beschikking te bekrachtigen en stelde dat de alimentatieplicht van de man ten minste € 2.897,- per maand voor 2019 en € 2.245,- per maand vanaf 1 januari 2020 moest bedragen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen. De man stelde dat hij onvoldoende draagkracht had om de door de rechtbank vastgestelde alimentatie te voldoen, terwijl de vrouw betoogde dat de rechtbank de behoefte correct had vastgesteld. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 4.544,- bruto per maand, rekening houdend met de door de vrouw overgelegde behoeftelijst en de argumenten van de man.

Na beoordeling van de draagkracht van de man, die onder andere een AOW-uitkering en pensioeninkomsten ontving, heeft het hof geconcludeerd dat de man in de periode van 15 mei 2019 tot 1 januari 2020 een partneralimentatie van € 2.492,- per maand kon betalen. Voor de periode na 1 januari 2020 werd de draagkracht vastgesteld op € 1.816,- per maand. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover het de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw betreft en de alimentatie opnieuw vastgesteld. Tevens is bepaald dat de vrouw eventueel te veel ontvangen alimentatie niet hoeft terug te betalen aan de man. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 11 december 2019
Zaaknummer : 200.260.660/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 18-8181
Zaaknummer rechtbank : C/09/562863
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. B. Fresco te Voorburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.Ch. Rombach te Voorschoten.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 7 juni 2019 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 3 april 2019 van de rechtbank Den Haag.
De vrouw heeft op 7 augustus 2019 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 18 juni 2019 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 30 oktober 2019 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
  • op 30 oktober 2019 een e-mailbericht van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 31 oktober 2019 een e-mailbericht van diezelfde datum.
De zaak is op 1 november 2019 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen de onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwde partijen uitgesproken. Voorts is - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald:
  • dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 3.000,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • dat de man met ingang van 1 januari 2020 aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 2.475,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
De echtscheidingsbeschikking is op 15 mei 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook: partneralimentatie.
2. De man verzoekt, kosten rechtens en waar mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: de bestreden beschikking voor zover in appel aan het oordeel van het hof onderworpen, te vernietigen en opnieuw rechtdoende en waar nodig aanvullend het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud af te wijzen, althans haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud slechts toe te wijzen:
  • voor de periode tot 1 januari 2020 tot € 2.030,- bruto per maand en
  • na 1 januari 2020 tot € 1.497,- bruto per maand en voorts
  • met bepaling van een jaarlijkse afname van 10% van de alsdan geldende bijdrage, met ingang van 1 januari 2021, althans een bijdrage aan zodanige beperkende en/of afbouwende voorwaarden te verbinden als het hof juist acht.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling of verbetering van gronden en onder verwerping van de daartegen door de man opgeworpen grieven, althans de alimentatieverplichting van de man nader in goede justitie vast te stellen op ten minste € 2.897,- per maand voor het jaar 2019 en ten minste
€ 2.245,- per maand vanaf 1 januari 2020, met inachtneming van hetgeen de vrouw daaromtrent in dit verweerschrift naar voren heeft gebracht en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nog naar voren zal brengen.

Behoefte

4. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw overeenkomstig de door haar overgelegde behoeftelijst gesteld op € 2.752,- netto/€ 4.757,- bruto per maand.
5. In de optiek van de man is de behoefte van de vrouw lager, namelijk € 2.048,- netto per maand, overeenkomstig de door hem in eerste aanleg opgestelde behoeftelijst. Hij voert daartoe het volgende aan:
  • bij het bepalen van het inkomen tijdens het huwelijk van partijen had rekening gehouden moeten worden met de door de man onverplicht betaalde bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van de zoon van de vrouw begroot op € 437,- per maand;
  • de welstand tijdens het huwelijk was niet zo hoog als de vrouw suggereert. De door haar opgevoerde premie ziektekosten is te hoog, evenals de huur van € 1.000,-. De ziektekostenpremie moet op een bedrag van € 120,- worden gesteld, de huur op € 850,- per maand.
6. Volgens de vrouw is de rechtbank terecht uitgegaan van de door haar overgelegde behoeftelijst. Indien wordt uitgegaan van een lijst, speelt het gezinsinkomen (en de bijdrage voor haar zoon) geen rol. De vrouw betwist de door de man gesteld lage uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Zij stelt dat de door haar in de behoeftelijst opgenomen bedragen voor de premie ziektekosten en de huur geenszins buitensporig zijn.
7. Het hof overweegt als volgt. De man heeft geen bezwaar gemaakt tegen het hanteren van een behoeftelijst op zich voor het bepalen van de behoefte van de vrouw, zodat het hof deze behoeftelijst eveneens als uitgangspunt neemt. De door de man betaalde bijdrage aan de zoon van de vrouw behoort niet tot haar behoefte en blijft derhalve buiten beschouwing.
8. Naar het oordeel van het hof zijn de door de vrouw opgevoerde posten redelijk en in overeenstemming met de welstand van partijen tijdens het huwelijk, alleen al gelet op het na te melden inkomen van de man. Dit geldt ook voor de premie ziektekosten. Nu echter ter zitting is gebleken dat de maandelijkse woonlasten van de vrouw geen € 1.000,- maar € 886,- bedragen, zal het hof zal de door de rechtbank bepaalde netto behoefte van € 2.752,- verminderen met een bedrag van € 114,-, hetgeen resulteert in een netto behoefte van
€ 2.638,- per maand. Het hof begroot de bruto behoefte dan op € 4.544,- per maand.

Behoeftigheid

9. De rechtbank heeft de verdiencapaciteit van de vrouw met ingang van 1 januari 2020 gesteld op een ‘allin inkomen’ van € 1.500,- bruto per maand.
10. Volgens de man had nog rekening moeten worden gehouden met 8% vakantiegeld, zodat het arbeidsinkomen van de vrouw € 19.440,- bruto per jaar bedraagt in plaats van het bruto jaarinkomen van € 18.000,- waarvan de rechtbank is uitgegaan. Voorts had de rechtbank de bestendige schenkingen van de moeder van de vrouw aan haar van € 425,- per maand als door de vrouw ontvangen inkomen in acht moeten nemen.
11. Volgens de vrouw is het door de rechtbank gehanteerde fictieve inkomen al te hoog. Zij heeft dit inkomen in het verleden nooit verdiend, heeft geen opleiding voor thuiszorg en is al op een leeftijd (57 jaar) waarop het moeilijk is een baan te vinden. Tot op heden heeft zij enkel afwijzingen op haar sollicitaties ontvangen. Niet valt in te zien waarom nog met 8% vakantiegeld rekening moet worden gehouden. De schenkingen vormen geen inkomen. Bovendien heeft de vrouw geen vermogen en nagenoeg geen pensioenaanspraken en geen aanspraak op pensioenverevening of een nabestaandenpensioen.
12. Het hof begrijpt uit de tekst van de bestreden beschikking dat de rechtbank het bruto inkomen van de vrouw
inclusiefvakantiegeld heeft gesteld op € 1.500,- per maand, ofwel
€ 18.000,- per jaar. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat zij voormeld inkomen niet verdient, maar zij heeft daaraan in hoger beroep geen concrete consequenties verbonden. Het hof zal derhalve met ingang van 1 januari 2020 uitgaan van het door de rechtbank bepaalde fictieve inkomen van de vrouw.
13. Voor zover de man betoogt dat de vrouw meer kan verdienen, overweegt het hof dat de vrouw tot op heden geen baan heeft gevonden. Gelet daarop en mede gelet op haar leeftijd en het ontbreken van diploma’s, ziet het hof geen aanleiding bij de vrouw van een hogere verdiencapaciteit uit te gaan dan het door de rechtbank bepaalde bedrag. Het hof acht het voorts niet zuiver de gestelde schenkingen door de moeder van de vrouw als consistente inkomensbron in aanmerking te nemen nu deze schenkingen afhankelijk zijn van de wil van een derde. Het hof houdt daarmee derhalve geen rekening.
14. Gelet op het vorenstaande begroot het hof de aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man met ingang van 1 januari 2020 op € 2.460,- bruto per maand. Dit in acht genomen de heffingskortingen (rekening houdend met partneralimentatie) van € 303,- per maand en een inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (rekening houdend met partneralimentatie) van € 140,- per maand. Voor de periode tot 1 januari 2020 geldt voor de vrouw de volledige onder rechtsoverweging 8 vermelde bruto behoefte van € 4.544,- per maand, aangezien haar in die periode nog geen verdiencapaciteit wordt toegerekend, waartegen geen van partijen heeft gegriefd.

Draagkracht

15. De man stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank bepaalde partneralimentatie te voldoen. Hij is het oneens met de door de rechtbank opgestelde draagkrachtberekeningen wat het navolgende betreft:
  • over de periode tot 1 januari 2020 heeft de rechtbank de premie Zorgverzekeringswet (ZVW) alleen over het arbeidsinkomen berekend in plaats van rekening te houden met de door de man zelf te betalen premie ZVW. Over de periode na 1 januari 2020 moet eveneens nog rekening worden gehouden met de door de man zelf te betalen premie ZVW;
  • gelet op zijn leeftijd en gezondheid is een kostenpost van € 300,- per maand aan huishoudelijke hulp juist en verdedigbaar. Deze post - die de werkelijke kosten nog niet eens dekt - moet bij de berekening van de draagkracht van de man alsnog in aanmerking worden genomen;
  • de man heeft mede als gevolg van zijn gevorderde leeftijd bestendige, door hem zelf betaalde en niet vergoede ziektekosten van € 142,- per maand, onder meer vanwege een oogaandoening. Met deze lasten moet alsnog rekening worden gehouden.
16. De vrouw erkent dat de rechtbank niet het juiste bedrag aan nominale premie ZVW in aanmerking heeft genomen.
Zij bestrijdt dat de man dusdanig hulpbehoevend is dat hij huishoudelijke hulp nodig heeft in zijn kleine appartement. De man werkt waarschijnlijk nog steeds zodat hij die hulp uit zijn vrije ruimte kan betalen. Mocht de man niet meer werken, dan heeft hij tijd om zelf schoon te maken.
Volgens de vrouw heeft de man de niet vergoede ziektekosten niet onderbouwd en zien deze kosten niet op medische zaken. Bovendien heeft de rechtbank naast het eigen risico al rekening gehouden met een fors bedrag van € 220,- per maand aan nominale premie ZVW.
17. Het hof overweegt als volgt. Nu geen van partijen heeft gegriefd tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van de partneralimentatie, namelijk de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, ofwel 15 mei 2019, sluit het hof bij deze datum aan.
18. Partijen hebben beiden draagkrachtberekeningen overgelegd. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen de periode van 15 mei 2019 tot 1 januari 2020, waarin de man nog neveninkomsten heeft van onweersproken € 10.500,- bruto per jaar en de periode na 1 januari 2020 waarin de man enkel inkomen uit vroegere arbeid heeft.

Periode van 15 mei 2019 tot 1 januari 2020

19. Voor de periode van 15 mei 2019 tot 1 januari 2020 neemt het hof als uitgangspunt de desbetreffende draagkrachtberekening van de man (productie 7 bij het beroepschrift).
Inkomen
20. De man heeft daarin als bruto jaarinkomen opgenomen:
- een bedrag van € 10.500,- alsmede de vakantietoeslag van 8% daarover van € 840,- ter zake zijn neveninkomsten
- een AOW-uitkering van € 15.000,-
- een pensioenuitkering van € 65.504,- uit [de B.V.] .
21. Anders dan de vrouw voorstaat, ziet het hof geen aanleiding de neveninkomsten van de man van € 10.500,- als winst uit onderneming aan te merken, aangezien uit de aangifte IB 2018 van de man (productie 11 bij het beroepschrift) blijkt dat de man deze inkomsten genereert uit zijn dienstbetrekking bij [de B.V.] . en niet als IB-ondernemer.
22. De vrouw heeft voorts gesteld dat de bruto AOW-uitkering van de man inclusief vakantiegeld geen € 15.000,- per jaar maar € 15.578,- per jaar bedraagt. Gelet op de ingangsdatum van de partneralimentatie zal het hof uitgaan van de tarieven per 1 januari 2019. De bruto AOW-uitkering inclusief vakantiegeld voor een alleenstaande bedraagt dan € 1.288,- per maand, zodat het hof de bruto AOW-uitkering inclusief vakantiegeld van de man zal bepalen op € 15.456,- per jaar.
23. De man heeft ter zitting genoegzaam toegelicht dat het bedrag van € 65.504,- ziet op het vaste bedrag dat hij jaarlijks als pensioenvoorziening aan [de B.V.] . onttrekt en dat hij ook zal blijven onttrekken.
24. Het hof volgt de man derhalve in het door hem opgegeven inkomen, met dien verstande dat het hof de AOW-uitkering inclusief vakantiegeld van de man bepaalt op een bruto bedrag van
€ 15.456,- per jaar.
25. Het hof stelt vast dat de wijze waarop de man door hem verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW onder nummer 117a van de draagkrachtberekening heeft berekend, correct is. Ook over zijn AOW-uitkering dient de man een op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW te betalen. Zijn totale inkomen in aanmerking genomen, daaronder begrepen het inkomen uit pensioen, bedraagt de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van de man € 3.188,- per jaar (5,7% van het maximum bijdrageloon van € 55.927,-).
Lasten
26. Het hof houdt rekening met de door de man opgevoerde kosten voor huishoudelijke hulp. Gelet op de leeftijd van de man (77 jaar) en zijn niet weersproken afnemende gezondheid, acht het hof het inschakelen van huishoudelijke hulp alleszins redelijk.
27. Het hof zal de niet vergoede ziektekosten eveneens in acht nemen. De man heeft deze kosten genoegzaam met stukken onderbouwd (productie 6 bij het beroepschrift). Ook de nominale premie zorgverzekering van € 220,- per maand acht het hof reëel voor iemand van de leeftijd van de man.
28. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij de door de man opgevoerde overige eigenaarslasten weliswaar te hoog vindt, maar dat zij dat maar laat zitten. Zij heeft evenmin bezwaar gemaakt tegen de overige door de man in zijn draagkrachtberekening opgevoerde lasten in de zin dat deze zouden moeten worden aangepast, zodat het hof deze lasten overeenkomstig de opgave van de man overneemt. Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
29. Het vorenstaande brengt mee dat de man in de periode van 15 mei 2019 tot 1 januari 2020, in acht genomen het fiscale voordeel, draagkracht heeft om een partneralimentatie van € 2.492,- per maand te betalen. Deze partneralimentatie overstijgt de behoefte van de vrouw - die in deze periode geen inkomen heeft - niet. Het hof zal overeenkomstig beslissen.

Periode met ingang van 1 januari 2020

30. Tussen partijen is in confesso dat met ingang van 1 januari 2020 bij de man geen rekening meer wordt gehouden met de inkomsten uit arbeid van € 10.500,- (en de vakantietoeslag daarover) per jaar. Voor het overige verwijst het hof naar het inkomen en de lasten van de man als hierboven is besproken.
31. Het vorenstaande brengt mee dat de man met ingang van 1 januari 2020, in acht genomen het fiscale voordeel, draagkracht heeft om een partneralimentatie van € 1.816,- per maand te betalen. Deze partneralimentatie overstijgt de aanvullende behoefte van de vrouw niet. Uit de door het hof uitgevoerde jusvergelijking blijkt dat de vrouw bij dit bedrag niet meer vrije ruimte overhoudt dan de man. Het hof zal de partneralimentatie met ingang van voormelde periode derhalve vaststellen op € 1.816,- per maand.

Afbouw alimentatie

32. De man is van mening dat een afbouw van de partneralimentatie verdedigbaar is omdat hij op zijn (pensioen)vermogen al zodanig fors inteert dat het de vraag is of de partneralimentatie nu al niet te hoog is.
33. De vrouw verweert zich daartegen als volgt:
  • het staat geenszins vast dat de man in de nabije toekomst lagere pensioeninkomsten zal hebben;
  • de man heeft bewust gekozen voor jaarlijks gedeeltelijke afkoop van zijn lijfrentekapitaal in plaats van een vaste (lagere) uitkering van lijfrentetermijnen gedurende de rest van zijn leven. Een tegenvallend of negatief rendement komt derhalve voor zijn eigen rekening en risico;
  • het staat de man altijd vrij bij een wijzing van omstandigheden een verzoek tot vermindering van de partneralimentatie in te dienen.
34. Het hof acht een afbouwregeling van de partneralimentatie thans niet geëigend en overweegt daartoe als volgt. De man heeft ter zitting verklaard dat hij binnen zijn B.V. zijn vermogen belegt, daarbij verliezen heeft geleden maar dat de markt inmiddels weer is aangetrokken. Daarnaast heeft hij verklaard dat er nog genoeg vermogen in de B.V. aanwezig is om de huidige pensioenuitkering voort te blijven zetten. Ook volgens zijn eigen berekeningen is de man in staat partneralimentatie te voldoen. Het hof ziet derhalve geen aanleiding te anticiperen op mogelijk negatieve financiële ontwikkelingen bij de man. Zoals de vrouw terecht stelt, kan de man altijd een wijzigingsverzoek ter zake de partneralimentatie indienen, mochten de omstandigheden daartoe aanleiding geven.

Terugbetaling

35. Nu de partneralimentatie een consumptief karakter heeft en de vrouw thans niet over inkomen beschikt, zal het hof bepalen dat de vrouw eventueel te veel ontvangen partneralimentatie niet aan de man hoeft terug te betalen.

Proceskosten

36. Gelet op de familierechtelijke aard van deze zaak zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het andersluidende verzoek van de man zal worden afgewezen.
37. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de daarin bepaalde uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man:
- voor de periode van 15 mei 2019 tot 1 januari 2020 op € 2.492,- per maand
- voor de periode met ingang van 1 januari 2020 op € 1.816,- per maand
wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw eventueel te veel ontvangen uitkering tot haar levensonderhoud niet aan de man hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, A.N. Labohm en J. Zwagemaker, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 december 2019.