Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 12 februari 2019
Het verloop van het geding
De beoordeling van het hoger beroep
Algemeen
Enige achtergrond informatie
Bestreden vonnissen
Vordering man
Ontvankelijkheid
Grieven 1 en 2
“Omdat [de zoon] sinds kort een vaste werkgever heeft en zich zelf kan voorzien in zijn eigen levensbehoefte ben jij niet meer verplicht alimentatie voor [de zoon] te betalen.”Volgens de man volgt hieruit dat de vrouw op de hoogte was van haar verplichtingen. Om die reden kan zij zich niet beroepen op de onbekendheid met het ten onrechte betalen van bedragen door de man en de beschermingsbepaling van art. 6:204 lid 2 BW. De man is van mening dat de vrouw geen beroep toekomt op de uitzondering van art 6:204 lid 2 BW, aangezien zij niet te goeder trouw is. Vanaf het moment van bestaan van de dienstbetrekkingen van de zoon en de dochter was de behoefte aan kinderalimentatie niet meer aanwezig.
Dat de vrouw in haar brief van 8 mei 2012 aantoont dat zij op de hoogte was van de omstandigheid dat de man niet langer betalingsplichtig is jegens [de zoon] doet daar verder niet aan af. Natuurlijk, op en vlak voor de brief van 8 mei 2012 was de vrouw daarvan op de hoogte, nu zij dat tijdens een verjaardagsfeestje de avond daarvoor van anderen had gehoord, maar ten tijde van de voorgaande betalingen was zij daarvan niet op de hoogte.” In randnummer 8 stelt de vrouw: “
De man toont in ieder geval niet aan dat de man heeft weersproken dat de vrouw, op de momenten van betalingen, niet wist en ook niet kon weten dat de bedragen onterecht werden betaald.” In randnummer 9 stelt zij: “
Van betalingen die de man daarvoor verrichte wist de vrouw op het moment van betalen niet en kon zij op het moment van betalen ook niet weten dat die betalingen onterecht werden betaald.”
Degene die namens een ander, maar onbevoegd een niet aan die ander verschuldigde geldsom heeft ontvangen, is van zijn verplichting tot teruggave bevrijd, voor zover hij die geldsom aan die ander heeft doorbetaald in een periode waarin hij redelijkerwijze met die verplichting geen rekening behoefde te houden.” Uit de gewisselde stukken volgt dat de vrouw ook na het 18e levensjaar van de kinderen de financiën van de kinderen is blijven verzorgen. Het hof verwijst in deze naar het proces-verbaal van de op 11 oktober 2016 in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen. De vrouw verklaart onder meer: “
Het door de kinderen ontvangen salaris dekte niet hun volledige levensbehoefte. Van het salaris dat zij ontvingen spaarden ze.” Het feit dat de vrouw dacht dat de man tot het 21e levensjaar van de kinderen een onderhoudsbijdrage diende te betalen, geeft geen antwoord op de vraag of zij al dan niet te goeder trouw is in de zin van art. 6:204 lid 2 BW. Uit het procesdossier volgt dat er nagenoeg geen contact was tussen de man en de kinderen. Hij was niet op de hoogte van het feit dat de kinderen inkomsten hadden en de mogelijke gevolgen daarvan voor zijn betalingsverplichting. De vrouw had zich dienen te realiseren dat de inkomsten van de meerderjarige kinderen gevolgen konden hebben voor de betalingsverplichting van de man. Het had op de weg van de vrouw gelegen, alvorens zij de kinderalimentatie doorbetaalde, de man te informeren over de inkomsten van de kinderen dan wel de kinderen opdracht te geven hun vader te informeren over hun inkomsten. Nu zij dit niet heeft gedaan, is het hof van oordeel dat zij onzorgvuldig jegens de man heeft gehandeld, zodat haar geen beroep toekomt op het tweede lid van art. 6:204 BW.