ECLI:NL:GHDHA:2019:360

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
200.234.300/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering alimentatie door vader na meerderjarigheid kinderen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van alimentatie door een vader voor zijn kinderen die inmiddels meerderjarig zijn. De vader, die geen contact heeft met zijn kinderen, heeft na hun 18e levensjaar doorbetaald aan de moeder, terwijl de kinderen al jaren een salaris ontvingen. De vader vordert de onterecht betaalde alimentatie terug op basis van artikel 6:204 lid 2 BW, omdat de moeder hem niet heeft geïnformeerd over de inkomsten van de kinderen. Het hof oordeelt dat de moeder, als onbevoegde ontvanger, verplicht is tot terugbetaling. De rechtbank had eerder een deel van de vordering van de vader toegewezen, maar het hof vernietigt het eerdere vonnis gedeeltelijk en wijst de vordering van de vader in zijn geheel toe. De vrouw wordt veroordeeld tot terugbetaling van € 6.613,05, vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten worden gecompenseerd. Het hof benadrukt dat de vrouw had moeten zorgen voor informatie over de financiële situatie van de kinderen, wat haar onzorgvuldig handelen aantoont.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.234.300/01
Zaak- rolnummer rechtbank : 4769699 \ CV EXPL 16-3819

arrest van 12 februari 2019

inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. L.M. Vos te Dordrecht,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde, tevens appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.E. Gout de Kreek te Spijkenisse, gemeente Nissewaard.

Het verloop van het geding

De man is op 10 januari 2018 in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 18 november 2016 en het eindvonnis van 13 oktober 2017 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen (hierna: het bestreden tussenvonnis respectievelijk bestreden eindvonnis).
Bij memorie van grieven heeft de man drie grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven weersproken en incidenteel appel ingesteld onder aanvoering van twee grieven.
Bij memorie van antwoord in het incidentele appel heeft de man de grieven weersproken.
Ter rolzitting van 23 oktober 2018 heeft de man een akte genomen
Ter rolzitting van 20 november 2018 heeft de vrouw een antwoordakte genomen.
De man heeft zijn procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.

De beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grieven zijn geformuleerd gaat het hof uit van de feiten zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld in het bestreden tussenvonnis.

Enige achtergrond informatie

2. De man en de vrouw zijn met elkaar getrouwd geweest. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren, te weten [de dochter] op [datum] 1991 en [de zoon] op [datum] 1992. Op basis van de echtscheidingsbeschikking betaalde de man aan de vrouw kinderalimentatie voor beide kinderen. Op [datum] 2009 is [de dochter] 18 jaar geworden. [de zoon] is 18 jaar geworden op [datum] 2010. Na de meerderjarigheid van de kinderen is de man de kinderalimentatie aan de vrouw blijven betalen. De man had geen contact met zijn kinderen. Bij beschikkingen van 4 december 2015 heeft de rechtbank de kinderalimentatie voor [de dochter] per 1 april 2009 op nihil gesteld en voor [de zoon] met ingang van 1 januari 2011. De man wenst het door hem onverschuldigd betaalde bedrag aan kinderalimentatie van de vrouw terugbetaald te krijgen, stellende dat hij een aanzienlijk bedrag aan kinderalimentatie heeft betaald zonder titel. In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank een deel van de vordering van de man toegewezen.

Bestreden vonnissen

3. De rechtbank heeft in r.o. 4.3 van het bestreden tussenvonnis onder meer overwogen:
“De vrouw is als ontvanger in beginsel verplicht tot terugbetaling van de gelden gelet op artikel 6:203 leden 1 en 2 BW. (…) Een uitzondering op dit beginsel is vermeld in artikel 6:204 lid 2 BW, waarin is bepaald dat degene die namens een ander, maar onbevoegd een niet aan de ander verschuldigde geldsom heeft ontvangen, van zijn verplichting tot teruggave is bevrijd, voor zover hij die geldsom aan die ander heeft doorbetaald in een periode waarin hij redelijkerwijze met die verplichting geen rekening behoefde te houden. (…) De vrouw heeft verklaard dat het door de kinderen ontvangen salaris niet hun volledige levensbehoefte dekte, dat de kinderen van het salaris dat ze ontvingen spaarden en dat de zoon op haar zorgpolis stond (…). De vrouw was dus niet gemachtigd door de kinderen en is als onbevoegde (ontvanger) in de zin van art 6:204 lid 2 BW aan te merken. De man heeft voorts de stelling van de vrouw dat zij op de momenten van betalingen niet wist en ook niet kon weten dat de bedragen onterecht werden betaald niet weersproken, zodat dit tussen partijen vast staat. De beschikkingen van deze rechtbank volgenden namelijk 4 december 2015. De vrouw is derhalve van haar verplichting tot terugbetaling bevrijd als vast komt te staan dat zij de bijdrage aan de kinderen heeft doorbetaald.”
In r.o. 5.1 van het bestreden tussenvonnis is door de rechtbank beslist:
“laat de vrouw toe tot het leveren van het bewijs, met alle middelen rechtens, dat de bijdrage (…) is doorbetaald aan de dochter en de zoon.”
4. Uit r.o. 2.13 van het bestreden eindvonnis volgt dat de rechtbank bewezen acht dat de vrouw een totaalbedrag van € 6.613,05 aan de dochter en de zoon heeft doorbetaald in de periode waarop de vordering van de man betrekking heeft. Uit rov. 3.1 van het bestreden eindvonnis volgt dat de vrouw door de rechtbank is veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van € 4.765,11 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW, met ingang van de datum van 8 januari 2016.

Vordering man

5. De man vordert dat het dit hof zal behagen, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zoveel mogelijk, de bestreden vonnissen te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder verbetering of aanvulling van gronden, de vorderingen van de man alsnog toe te wijzen en geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.

Ontvankelijkheid

6. De vrouw stelt in randnummer 4 van haar memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel dat de man niet-ontvankelijk is met betrekking tot zijn appel tegen het bestreden tussenvonnis, aangezien hij de appeltermijn van drie maanden heeft laten verstrijken.
7. Bij akte van 23 oktober 2018 heeft de man verweer gevoerd. De man is van mening dat hij op grond van art. 337 Rv niet van een tussenvonnis in hoger beroep kan komen. Pas als het dictum een duidelijke eindbeslissing bevat staat daartegen hoger beroep open.
8. Het hof overweegt als volgt. Op grond van art. 337 lid 2 Rv kan van een tussenvonnis slechts in hoger beroep worden gekomen tegelijk met het eindvonnis, tenzij de rechter anders heeft bepaald. In het dictum van het bestreden tussenvonnis is geen einde gemaakt aan enig onderdeel van de rechtsstrijd tussen partijen. Bovendien is in het bestreden tussenvonnis niet anders beslist. De man is derhalve ontvankelijk in zijn beroep tegen het bestreden tussenvonnis.

Grieven 1 en 2

9. Gezien de onderlinge samenhang van de grieven 1 en 2 bespreekt het hof de grieven gemeenschappelijk.
10. Uit de toelichting op de grieven van de man volgt dat de man van mening is dat de vrouw wist of kon begrijpen dat de onderhoudsbijdrage van de man ten behoeve van de kinderen kon worden gestopt. De stelling van de vrouw dat zij niet wist en ook niet kon weten dat de onderhoudsbijdrage onterecht werd betaald, is door de man weersproken. De man wijst in dat verband op een door de vrouw op 8 mei 2012 aan de man verstuurd briefje, waarin onder andere staat:
“Omdat [de zoon] sinds kort een vaste werkgever heeft en zich zelf kan voorzien in zijn eigen levensbehoefte ben jij niet meer verplicht alimentatie voor [de zoon] te betalen.”Volgens de man volgt hieruit dat de vrouw op de hoogte was van haar verplichtingen. Om die reden kan zij zich niet beroepen op de onbekendheid met het ten onrechte betalen van bedragen door de man en de beschermingsbepaling van art. 6:204 lid 2 BW. De man is van mening dat de vrouw geen beroep toekomt op de uitzondering van art 6:204 lid 2 BW, aangezien zij niet te goeder trouw is. Vanaf het moment van bestaan van de dienstbetrekkingen van de zoon en de dochter was de behoefte aan kinderalimentatie niet meer aanwezig.
11. Door de vrouw is verweer gevoerd. In randnummer 6 van haar memorie van antwoord stelt zij: “
Dat de vrouw in haar brief van 8 mei 2012 aantoont dat zij op de hoogte was van de omstandigheid dat de man niet langer betalingsplichtig is jegens [de zoon] doet daar verder niet aan af. Natuurlijk, op en vlak voor de brief van 8 mei 2012 was de vrouw daarvan op de hoogte, nu zij dat tijdens een verjaardagsfeestje de avond daarvoor van anderen had gehoord, maar ten tijde van de voorgaande betalingen was zij daarvan niet op de hoogte.” In randnummer 8 stelt de vrouw: “
De man toont in ieder geval niet aan dat de man heeft weersproken dat de vrouw, op de momenten van betalingen, niet wist en ook niet kon weten dat de bedragen onterecht werden betaald.” In randnummer 9 stelt zij: “
Van betalingen die de man daarvoor verrichte wist de vrouw op het moment van betalen niet en kon zij op het moment van betalen ook niet weten dat die betalingen onterecht werden betaald.
12. Het hof overweegt als volgt. Art 6:204 lid 2 BW luidt als volgt: “
Degene die namens een ander, maar onbevoegd een niet aan die ander verschuldigde geldsom heeft ontvangen, is van zijn verplichting tot teruggave bevrijd, voor zover hij die geldsom aan die ander heeft doorbetaald in een periode waarin hij redelijkerwijze met die verplichting geen rekening behoefde te houden.” Uit de gewisselde stukken volgt dat de vrouw ook na het 18e levensjaar van de kinderen de financiën van de kinderen is blijven verzorgen. Het hof verwijst in deze naar het proces-verbaal van de op 11 oktober 2016 in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen. De vrouw verklaart onder meer: “
Het door de kinderen ontvangen salaris dekte niet hun volledige levensbehoefte. Van het salaris dat zij ontvingen spaarden ze.” Het feit dat de vrouw dacht dat de man tot het 21e levensjaar van de kinderen een onderhoudsbijdrage diende te betalen, geeft geen antwoord op de vraag of zij al dan niet te goeder trouw is in de zin van art. 6:204 lid 2 BW. Uit het procesdossier volgt dat er nagenoeg geen contact was tussen de man en de kinderen. Hij was niet op de hoogte van het feit dat de kinderen inkomsten hadden en de mogelijke gevolgen daarvan voor zijn betalingsverplichting. De vrouw had zich dienen te realiseren dat de inkomsten van de meerderjarige kinderen gevolgen konden hebben voor de betalingsverplichting van de man. Het had op de weg van de vrouw gelegen, alvorens zij de kinderalimentatie doorbetaalde, de man te informeren over de inkomsten van de kinderen dan wel de kinderen opdracht te geven hun vader te informeren over hun inkomsten. Nu zij dit niet heeft gedaan, is het hof van oordeel dat zij onzorgvuldig jegens de man heeft gehandeld, zodat haar geen beroep toekomt op het tweede lid van art. 6:204 BW.
13. In eerste aanleg heeft de vrouw nog gesteld dat het consumptieve karakter van de onderhoudsbijdragen zich er tegen verzet dat de vrouw het verschuldigde bedrag dient terug te betalen. Voorts heeft de vrouw als verweer aangevoerd dat zij niet in staat is het verschuldigde terug te betalen.
14. Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft geld van de man ontvangen dat niet voor haar bestemd was. Het feit dat zij het geld mogelijk heeft doorbetaald aan de kinderen komt voor haar rekening en risico. Het ligt op de weg van de vrouw om de bedragen die zij heeft betaald aan de kinderen van hen terug te vorderen. De vrouw heeft zelf verklaard dat de kinderen hebben gespaard. Haar financiële positie is derhalve niet relevant noch daargelaten dat zij ook geen inzicht daarin heeft gegeven. Dit betekent dat ook het consumptieve karakter van de onderhoudsbijdragen als verweer niet opgaat.

Incidenteel appel

15. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, behoeft het incidentele appel van de vrouw – dat betrekking heeft op de kwestie van bewijs met betrekking tot betalingen – geen bespreking aangezien dit niet relevant is voor het onderhavige oordeel.

Proceskosten

16. Gezien het feit dat er sprake is van ex-echtgenoten zal het hof de proceskosten compenseren en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten voldoet.

Conclusie

17. Het vorenstaande brengt met zich mee dat het hof het bestreden eindvonnis gedeeltelijk zal vernietigen onder aanvulling en verbetering van de gronden. Dit houdt in dat de vrouw naast het bedrag van € 4.765,11 dat zij reeds dient te voldoen, tevens een bedrag van € 6.613,05 aan de man dient te voldoen.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 13 oktober 2017 voor zover de rechtbank het deel van de vordering van de man ad € 6.613,05 niet heeft toegewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen de somma van € 6.613,05 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW, met ingang van de datum van 8 januari 2016;
compenseert de proceskosten in hoger beroep en wel in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest in zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het bestreden vonnis van 13 oktober 2017 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen voor het overige;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, F. Ibili, R.L.M.C. Janssen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2019 in aanwezigheid van de griffier.