Beoordeling van het hoger beroep
1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld.
2. Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest in de algehele gemeenschap van goederen. Bij beschikking van 5 maart 2004 van de rechtbank Rotterdam is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 25 juni 2004 in de daartoe bestemde registers ingeschreven. Bij beschikking van diezelfde rechtbank van 11 juli 2008 is, met wijziging van voornoemde beschikking van 5 maart 2004, de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie bepaald op € 850,- per maand met ingang van 1 januari 2008.
3. De man heeft een levensverzekering bij Nationale Nederlanden afgesloten met polisnummer [volgt nummer] , waarvan de rechten vallen in de ontbonden huwelijksgemeenschap. Deze verzekering heeft de einddatum bereikt op 1 april 2016. Het totale uit te keren bedrag bedraagt € 12.732,-. Het hof begrijpt uit de stellingen van partijen dat hetgeen indertijd op de polis is uitgekeerd nog verdeeld moet worden.
4. Het hof begrijpt uit de gewisselde stukken dat de vrouw een tweetal vorderingen op de man heeft:
1) de helft van hetgeen indertijd op de polis bij Nationale Nederlanden is uitgekeerd;
2) een vordering uit hoofde van achterstallige partneralimentatie, circa € 56.795,-, welke vordering zij heeft gebaseerd op voornoemde beschikking van 11 juli 2008.
5. De vrouw heeft op titel van voornoemde beschikking van 11 juli 2008 ten laste van de man op 8 december 2012 onder Nationale Nederlanden executoriaal derdenbeslag doen leggen en op 13 december 2016 onder het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) executoriaal derdenbeslag doen leggen op de uitkering van de man.
Na een bericht van de zijde van de vrouw van 16 januari 2017 is het beslag onder het UWV opgeheven.
6. Op 22 maart 2017 is opnieuw op titel van de beschikking van 11 juli 2008 executoriaal beslag gelegd onder het UWV op de uitkering van de man. Het beslag is onder meer gelegd voor een hoofdsom van € 56.795,- aan achterstallige partneralimentatie tot en met 31 december 2016 en verdere alimentatietermijnen tot 31 maart 2017 van € 2.963,-.
7. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis, zoals hersteld bij vonnis van 2 juni 2017:
- afgewezen de vordering van de man om, bij wijze van voorlopige voorziening, op te heffen en subsidiair op te schorten, het ten verzoeke van de vrouw ten laste van de man op 22 maart 2017 onder het UWV gelegde beslag;
- de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- afgewezen de vordering van de vrouw de man te veroordelen om binnen vijf werkdagen na betekening van het vonnis zijn medewerking te verlenen aan de afkoop van de polis levensverzekering bij Nationale Nederlanden onder polisnummer [volgt nummer] , met storting van de volledige waarde van de polis aan de vrouw, onder voldoening van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of een gedeelte daarvan dat hij hieraan niet voldoet;
- de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
8. De man vordert dat het dit hof behage het bestreden vonnis te vernietigen en:
- de gevorderde voorziening in conventie in eerste aanleg alsnog toe te wijzen en de vrouw als eiseres in reconventie te veroordelen in de kosten van de reconventionele vordering,
- de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties;
- akte vragend van het voorwaardelijke verzoek tot verwijzing naar de rechtbank ex artikel 438 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), alsmede van de aanvulling van grond in de memorie van grieven en de rectificatie, ad persistit.
9. In eerste aanleg heeft de man gevorderd dat de vrouw overgaat tot de opheffing van het op 22 maart 2017 onder het UWV gelegde beslag.
10. De vrouw voert verweer en vordert dat het dit hof moge behagen de man in het door hem (het hof leest:) gevorderde niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het gevorderde ongegrond en/of onbewezen te verklaren, dan wel zijn grieven af te wijzen.
11. Het hof begrijpt uit de stellingen van de man dat de vrouw zonder recht of titel beslag onder het UWV heeft gelegd. Het hof begrijpt uit het betoog van de man dat hij met de vrouw een overeenkomst heeft gesloten waarbij hij aan de vrouw een bepaald bedrag zou voldoen en dat de vrouw dan geen aanspraak meer zou maken op achterstallige alimentatie dan wel de waarde van de hiervoor vermelde verzekeringspolis. Het hof heeft uit het verweer van de vrouw begrepen dat er tussen partijen geen volmaakte overeenkomst tot stand is gekomen, hetgeen impliceert dat zij nog steeds een vordering op de man heeft uit hoofde van niet betaalde partneralimentatie.
Duidelijk vonnis/goede procesorde
12. Een goede procesorde brengt met zich mede dat de man voor de rechter en de wederpartij inzichtelijk maakt waartegen zijn bezwaren tegen het bestreden vonnis zich richten.
13. Het bestreden vonnis is door de voorzieningenrechter helder geformuleerd en uit dit vonnis volgt dat niet kan worden vastgesteld of er tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen over de betaling van € 7.500,- tegen finale kwijting, en zo ja, wat die finale kwijting precies zou inhouden. Voorts wordt in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 5.8 aangegeven dat er drie opties zijn over wat finale kwijting kan betekenen:
1) ofwel dat enkel kwijting voor vorderingen tot die datum werd overeengekomen;
2) ofwel dat kwijting werd verleend voor alle vorderingen uit hoofde van de beschikking uit 2008, ook die betrekking hadden op de toekomst;
3) ofwel dat de finale kwijting alleen betrekking had op de verzekeringspolis, nu partijen over een betaling na uitkering van die polis in gesprek waren.
Voorts is rechtsoverweging 5.8 overwogen: “Welke uitleg de juiste is, kan in dit kort geding niet worden vastgesteld. Daarvoor is onderzoek naar de feiten nodig, en mogelijk bewijslevering. De kort gedingprocedure biedt daartoe, gelet op het beperkte karakter van de procedure, geen ruimte.”.
14. De man stelt op bladzijde 2 van zijn memorie van grieven dat de werkelijke grondslag van zijn vordering is de overeenkomst die in de conceptbrief van 22 juli 2016 (productie 4) van Nationale Nederlanden aan de Belastingdienst staat beschreven. Deze brief is in definitieve vorm op 17 oktober 2017 aan de Belastingdienst verstuurd (productie 20), nadat de vrouw daarmee akkoord was gegaan (productie 21). Dat de regeling tegen finale kwijting was, blijkt onder meer uit hetgeen onder grief 8 is gesteld. In grief 8 stelt de man dat de voorzieningenrechter er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de verbintenis uit de beschikking van 11 juli 2008 teniet is gegaan door de nieuwe overeenkomst tussen partijen waarbij de vrouw van haar vorderingsrecht afstand heeft gedaan, zodat de onderhavige beschikking niet als titel voor het litigieuze beslag gebezigd mocht worden.
15. Door de vrouw is verweer gevoerd tegen de door de man geformuleerde grieven. De vrouw heeft gesteld dat de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen, waarbij de polis bij Nationale Nederlanden op een bepaalde wijze is of wordt verdeeld, niet relevant is bij de beoordeling van de vordering van de man het beslag bij het UWV op te heffen of op te schorten. De vrouw stelt dat zij op grond van de beschikking van 11 juli 2008 een executoriale titel heeft om beslag te leggen onder het UWV of Nationale Nederlanden of op welke andere wijze ook. De vrouw stelt dat zij op geen enkele wijze bedoeld heeft overeen te komen dat zij zou afzien van verdere executie onder het UWV. Partijen zijn volgens de vrouw niet overeengekomen dat, nadat de man een bedrag, al dan niet voortkomende uit een uitgekeerd bedrag van Nationale Nederlanden, aan de vrouw heeft betaald, de vrouw niets meer zou vorderen op grond van de beschikking van 11 juli 2008.
De vrouw stelt dat in kort geding geen tijd en ruimte is om uit te zoeken wat partijen hebben willen verstaan onder finale kwijting en dat daarvoor een bodemprocedure de geëigende plek is.
16. Het hof overweegt als volgt. De aard van de kort gedingprocedure verzet zich er in beginsel tegen om te kunnen vaststellen of er al dan niet een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen en wat exact de inhoud van die overeenkomst is. In een kort gedingprocedure kan de voorzieningenrechter een ordemaatregel treffen maar geen definitief oordeel vellen met betrekking tot een mogelijk bestaande rechtsverhouding. In het onderhavige geval wenst de man dat het hof vaststelt dat er tussen partijen een volmaakte overeenkomst tot stand is gekomen en dat de man na betaling van een bedrag van € 7.500,- geen enkel bedrag meer verschuldigd is. In het onderhavige geval heeft de vrouw gemotiveerd verweer gevoerd en betwist dat er tussen partijen een volmaakte overeenkomst tot stand is gekomen. Zij heeft met name erop gewezen dat partijen hebben gesproken over de afwikkeling van de hiervoor vermelde polis bij Nationale Nederlanden, maar dat in het kader van die afwikkeling niet zijn meegenomen haar rechten die voortvloeien uit de beschikking van 11 juli 2008. In het betoog van de man, dat er tussen partijen een allesomvattende regeling tot stand is gekomen, verwijst hij naar een aantal producties, waaronder een brief van de Belastingdienst van 17 oktober 2016, en een e-mailbericht van Nationale Nederlanden aan de raadsman van de man van 31 juli 2017. Op basis van de door de man verstrekte gegevens en mede bezien het gemotiveerde verweer van de vrouw kan het hof niet vaststellen of er een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen ter zake een totale regeling zowel met betrekking tot de polis Nationale Nederlanden alsmede de achterstallige partneralimentatie, laat staan dat het hof kan vaststellen wat de voorwaarden zijn. Het hof is derhalve van oordeel dat de voorzieningenrechter op goede gronden heeft beslist en neemt deze gronden over.
17. Wat de man overigens in zijn 20 grieven en 27 pagina’s verder heeft gesteld acht het hof voor het onderhavige oordeel niet relevant. Indien de man van oordeel is dat er wel een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen dient hij een procedure tot nakoming te vorderen bij de bodemrechter, alwaar de algemene regels van bewijsrecht van toepassing zijn en zo mogelijk ook getuigen kunnen worden gehoord. In de onderhavige procedure dient het hof alleen vast te stellen of er gronden zijn voor opheffing van het beslag, hetgeen naar het oordeel van het hof niet het geval is. Gelet op het vorenstaande oordeel van het hof is er geen rechtsgrond aan te wijzen die ertoe leidt dat de voorzieningenrechter en in casu nu het hof de onderhavige procedure dient door te verwijzen naar de bodemrechter. Het ligt op de weg van de man om al dan niet een bodemprocedure te starten. Het onderhavige bewijsaanbod van de man is rechtens niet relevant, temeer daar de algemene regels van bewijsrecht niet gelden in een procedure in kort geding.
18. Het beroep van de man op artikel 438 lid 3 Rv heeft in dit geval geen effect, nu het hof zelf kan beoordelen of het beslag al dan niet terecht door de vrouw is gelegd en heeft geoordeeld dat de gronden tot opheffing zich niet voordoen.
19. In het feit dat partijen gewezen echtelieden zijn ziet het hof aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
20. Derhalve wordt als volgt beslist.