ECLI:NL:GHDHA:2019:355

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
200.249.621/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezagsbeëindiging en ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming primair om gezagsbeëindiging van de ouders van de minderjarige en subsidiair om ondertoezichtstelling. De moeder, die in hoger beroep is gekomen, is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter die de minderjarige onder toezicht heeft gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend. De vader en de Raad verzetten zich tegen het hoger beroep van de moeder. De kinderrechter had het primaire verzoek van de Raad aangehouden en het subsidiaire verzoek toegewezen. Het hof oordeelt dat de kinderrechter buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door het primaire verzoek niet te beoordelen voordat het subsidiaire verzoek werd toegewezen. Het hof vernietigt de beschikking van de kinderrechter ten aanzien van het gezag en wijst het verzoek van de Raad tot gezagsbeëindiging af, maar bekrachtigt de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige. De Raad zal met een aanvullende rapportage komen over het gezag.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.249.621/01
rekestnummers rechtbank : JE RK 18-2129 en JE RK 18-2931
zaaknummers rechtbank : C/10/553852 en C/10/558653
beschikking van de meervoudige kamer van 6 februari 2019
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.H.P. Feiner te Rotterdam,
tegen
raad voor de kinderbescherming, [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
thans verblijvende in een penitentiaire inrichting,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. I. Oolgaard te Den Haag,
2. de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te [locatie] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als degene wiens verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, zijn aangemerkt:
[de pleegvader] , en
[de pleegmoeder] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 20 september 2018 (hierna: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 14 november 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De raad heeft op 19 december 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
De vader heeft op 21 december 2018 een verweerschrift ingediend.
2.4
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 7 december 2018 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 9 januari 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mr. P.L.G. Rens namens de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de pleegouders.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit het huwelijk van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - geboren: [de minderjarige] , geboren [in] 2014 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: de minderjarige.
3.3
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de minderjarige met ingang van 20 september 2018 tot 20 september 2019 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling. Voorts heeft de kinderrechter voor dezelfde duur een machtiging verleend om de minderjarige uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. Het primaire verzoek van de raad tot gezagsbeëindiging van de moeder en de vader is aangehouden.
4.2
De moeder is het niet eens met de beslissing ten aanzien van de gezagsbeëindiging. Zij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing te verlengen tot 20 september 2019, waarbij het primaire verzoek tot beëindiging van het gezag alsnog wordt afgewezen.
4.3
De raad verweert zich daartegen en verzoekt het hof het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De vader verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de moeder af te wijzen en (het hof begrijpt:) de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder is van mening dat de kinderrechter het primaire verzoek van de raad inzake de gezagsbeëindiging had moeten afwijzen, omdat dit verzoek kennelijk niet toewijsbaar was. Door het primaire verzoek ambtshalve aan zich te houden tegen een pro forma datum die gelijk staat aan de maximale duur van de ondertoezichtstelling heeft de kinderrechter in feite geweigerd te beslissen op het primaire verzoek, althans een prematuur ingediend rekest voor onbepaalde tijd aan zich gehouden. Ter zitting heeft de moeder haar verzoek verduidelijkt in die zin dat zij heeft gesteld dat de kinderrechter buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door meer toe te wijzen dan de raad in eerste aanleg heeft verzocht. Gelet op de wijze waarop het rekest van de raad is opgesteld (primair/subsidiair) had de kinderrechter een inhoudelijke beslissing moeten nemen ex artikel 23 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aldus de moeder.
5.2
De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. De raad voert daartoe aan dat de kinderrechter een uitspraak heeft gedaan op het verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Het verzoek ten aanzien van het gezag is aangehouden, hetgeen ook mag in verband met het doen van nader onderzoek. Dat er geen beslissing is genomen is volgens de raad dan ook onjuist. De gelijktijdige toewijzing van het subsidiaire verzoek van de raad, te weten de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de minderjarige, is begrijpelijk en passend.
5.3
De vader heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat de kinderechter een uitspraak heeft moeten doen op de verzoeken van de raad ten aanzien van de ondertoezichtstelling, de uithuisplaatsing en op het verzoek om het gezamenlijk gezag van de moeder en de vader te beëindigen. Volgens de vader heeft de kinderrechter zich uitgesproken over de aan hem voorgelegde verzoeken. Dat de kinderrechter heeft besloten het primaire verzoek aan te houden, maakt niet dat er geen beslissing is genomen. Ook is de kinderrechter niet verplicht een eindbeslissing te nemen en kan de zaak worden aangehouden in afwachting van nader onderzoek. Ter zitting heeft de vader verklaard zich te refereren aan het oordeel van het hof.
5.4.
Het hof stelt vast dat de raad zijn verzoek in eerste aanleg bij brief van 17 september 2018 heeft gewijzigd in die zin dat primair expliciet is verzocht om het gezag van de moeder en de vader over de minderjarige te beëindigen en subsidiair de minderjarige onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen in een pleeggezin voor de duur van 12 maanden. De kinderrechter heeft vervolgens het primaire verzoek (gezagsbeëindiging) van de raad aangehouden en het subsidiaire verzoek (ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing) toegewezen.
5.5
Naar het oordeel van het hof is de kinderrechter met zijn beslissing buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, nu de kinderrechter – alvorens toe te kunnen komen aan het subsidiaire verzoek van de raad – eerst het primaire verzoek van de raad (al dan niet na aanhouding) had moeten beoordelen en bij afwijzing van het primaire verzoek pas over had kunnen gaan tot beoordeling van het subsidiaire verzoek. Dit verzoek van de raad komt immers alleen aan bod als het primaire verzoek niet voor toewijzing in aanmerking komt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de kinderrechter is gebonden aan hetgeen haar door partijen is voorgelegd en – hoe doelmatig dat ook zou kunnen zijn – niet naar eigen goeddunken tussen het primair en subsidiair verzochte kan kiezen. Dit leidt tot de conclusie dat de kinderrechter het primaire verzoek van de raad had moeten afwijzen. De moeder kan dan ook in haar hoger beroep worden ontvangen.
5.6
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking ten aanzien van het gezag niet in stand kan blijven. De raad heeft aangegeven op korte termijn met een aanvullende rapportage te komen inzake het verzoek tot gezagsbeëindiging. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat er thans nog veel onduidelijk is over de mishandeling van de minderjarige en de bij hem aanwezige ontwikkelingsachterstand. Hieruit volgt dat thans nog onvoldoende duidelijkheid is over de meest recente stand van zaken ten aanzien van het gezag over de minderjarige. Gelet daarop zal het hof de beschikking van de kinderrechter ten aanzien van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige bekrachtigen en ten aanzien van het gezag vernietigen en het primaire verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag alsnog afwijzen.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van het gezag, en in zoverre opnieuw
beschikkende:
wijst af het inleidende verzoek van de raad ten aanzien van de beëindiging van het gezag;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.E. Sutorius-Van Hees en F.A.M. Schoenmaker, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier en is op 6 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.