ECLI:NL:GHDHA:2019:3540

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
22-003087-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van tbs met dwangverpleging na poging doodslag op dochter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1981 en thans gedetineerd in PI Dordrecht, was eerder veroordeeld voor mishandeling van een van zijn kinderen. Hij werd beschuldigd van poging tot doodslag op zijn tweejarige dochter op 25 december 2017, waarbij hij haar met een stanleymes in de hals snijdde. De rechtbank had hem in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan twee jaar voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. De advocaat-generaal ging in hoger beroep tegen deze straf en vorderde een gevangenisstraf van vijf jaar met terbeschikkingstelling (TBS) en dwangverpleging.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het delict onder invloed van alcohol verkeerde en dat zijn handelen voortvloeide uit een ruzie met zijn partner. De ernst van het feit, de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte, en het risico op herhaling waren belangrijke overwegingen voor het hof. De deskundigen hadden geadviseerd om een deels voorwaardelijke straf op te leggen, maar het hof oordeelde dat dit onvoldoende waarborgen bood voor een effectieve behandeling. Het hof heeft uiteindelijk besloten om de verdachte ter beschikking te stellen met dwangverpleging, naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar. De beslissing is genomen met inachtneming van de ernst van het feit en de noodzaak van behandeling voor de verdachte.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003087-18
Parketnummer: 09-827740-17
Datum uitspraak: 11 december 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
ingeschreven op het adres: [adres],
thans gedetineerd in PI Dordrecht.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 20 augustus 2019 en 27 november 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van voorarrest, waarvan 2 jaren voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren, met oplegging van bijzondere voorwaarden als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep. Voorts is ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en het beslag beslist als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 25 december 2017 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk met een stanleymes, althans een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, althans één maal heeft gestoken en/of gesneden in de hals van [slachtoffer] (zijnde zijn dochter), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 25 december 2017 te 's-Gravenhage aan [slachtoffer](zijnde zijn dochter) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een snede in haar hals (met een blijvend litteken tot gevolg), heeft toegebracht door een of meerdere malen met een stanleymes, in elk geval met een scherp en/of puntig voorwerp in de hals van voornoemde [slachtoffer] te snijden en/of steken.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behoudens ten aanzien van de opgelegde straf. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest, met oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof is van oordeel dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist, zodat het vonnis, waarvan beroep, met overneming van gronden behoort te worden bevestigd, behalve voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en de motivering daarvan en met aanvulling van de toegepaste wetsartikelen.
Het vonnis moet op die onderdelen worden vernietigd en in zoverre moet opnieuw worden rechtgedaan.
Motivering van de op te leggen straf en maatregel
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft op 25 december 2017 zijn toen tweejarige dochter [slachtoffer] met een stanleymes in haar hals gesneden. Daarna heeft hij haar met beiden handen opgepakt en aldus verwond getoond aan haar moeder en daarbij gezegd: “Dit is wat je wilt”. Met zijn handelen heeft de verdachte pijn en letsel bij zijn dochter veroorzaakt en haar leven ernstig in gevaar gebracht. Dit feit wekt afschuw, niet alleen door het feitelijk handelen maar ook omdat het een jong slachtoffer betreft dat weerloos is en juist op de bescherming van haar vader zou moeten kunnen vertrouwen. Dat het slachtoffer ten gevolge van het handelen van de verdachte niet het leven heeft gelaten, is een gelukkige omstandigheid die niet aan de verdachte te danken is. De verdachte heeft het bewezen verklaarde begaan in bijzijn van de toen 11-jarige (half)broer van het slachtoffer die van het gebeuren dus ongewild getuige is geweest. Het hof rekent het de verdachte daarnaast zwaar aan dat hij ten tijde van het plegen van het feit onder invloed was van een forse hoeveelheid alcohol en dat zijn daad voortvloeide uit een ruzie met zijn partner.
Het behoeft geen toelichting dat een dergelijke gebeurtenis voor een jong kind een bijzonder schokkende en traumatische ervaring moet zijn geweest. Dat geldt in dit geval niet alleen voor het slachtoffer, maar ook voor haar (half)broer. De slachtofferverklaring van de moeder van het slachtoffer maakt duidelijk hoeveel angst zij heeft gehad om haar dochter als gevolg van het handelen van de verdachte te verliezen. Een gewelddadig delict als het onderhavige is een feit waardoor de rechtsorde ernstig wordt geschokt.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 november 2019, waaruit blijkt dat de verdachte eenmaal eerder – in 2011 – is veroordeeld voor mishandeling van één van zijn andere kinderen.
Rapportages
Het hof heeft voorts acht geslagen op het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia betreffende de verdachte van 7 maart 2018 opgemaakt door psychiater dr. D.J. Vinkers. Daaruit blijkt onder meer, en zakelijk weergegeven, het volgende. De verdachte leed ten tijde van het bewezenverklaarde feit aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestesvermogens en dat heeft het bewezenverklaarde feit ook beïnvloed. Bij de verdachte is sprake van een persoonlijkheidsstoornis NAO met afhankelijke en vermijdende trekken en een matig ernstige stoornis in het gebruik van alcohol. Dat de verdachte zich het ten laste gelegde niet meer kan herinneren, kan (in enige mate) worden verklaard door zijn klaarblijkelijk zeer forse alcoholgebruik en zijn onvermogen om contact te maken met zijn -met name negatieve- gevoelens. De verdachte lijkt geblokkeerd te worden wanneer het gaat over het ten laste gelegde. Hypothetisch, omdat de verdachte zich van het ten laste gelegde niets meer kan herinneren, lijkt er bij de verdachte sprake te zijn geweest van opgekropte en onderdrukte agressie jegens zijn (ex-)vriendin, welke agressie zich door de ontremmende invloed van alcohol plotseling en massaal heeft geuit. De afwijzing die de verdachte voelde door zijn (ex-)vriendin en haar familie, in combinatie met de angst dat hij opnieuw zou worden verlaten, liet zijn agressie (hypothetisch) opvlammen. De verdachte is niet bij machte contact te leggen met zijn negatieve gevoelens. Dit onvermogen is gerelateerd aan zijn afhankelijke en vermijdende persoonlijkheidstrekken. De deskundige acht de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar en adviseert om in geval van bewezenverklaring van het ten laste gelegde het feit in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. De deskundige schat het recidiverisico op gewelddadige feiten in als matig verhoogd. Dit risico doet zich met name voor bij intieme relaties.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het psychologisch onderzoek Pro Justitia betreffende de verdachte van 6 maart 2018, opgemaakt door gezondheidszorgpsycholoog drs. R. de Vries. Daaruit blijkt, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende. De verdachte leed ten tijde van het bewezenverklaarde feit aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, in diagnostische zin te omschrijven als een persoonlijkheidsstoornis met vermijdende-, afhankelijke- en hysterische – in de zin van door problemen overweldigd raken – trekken. Het meest opmerkelijk is de gebrekkige ontwikkeling van het gevoelsleven. Negatieve gevoelens als verdriet en boosheid worden nauwelijks onderkend en in sterke mate afgeweerd (onderdrukt). Daarnaast is sprake van een matige stoornis in het gebruik van alcohol (misbruik in het kader van afhankelijkheid). De verdachte verkeerde op het moment van het ten laste gelegde onder invloed van een aanzienlijke hoeveelheid alcohol van naar schatting 7 glazen sterke drank. Ten aanzien van het verband tussen diagnose en het delict merkt de deskundige op dat de agressie sterk werd gestuwd, omdat de verdachte daar niet mee om weet te gaan. De deskundige constateert een zich herhalend patroon van boosheid naar de partner, welke wordt afgereageerd op het kind. Vermoedelijk speelt, vanuit verdrongen boosheid jegens de moeder, mee dat de verdachte onbewust bang is (was) ook het contact met zijn dochter te verliezen; zoals met zijn zoons al is gebeurd. Vanuit de afweer van emoties en het dientengevolge niet goed doordringen van boosheid in het bewustzijn, is het tot een doorbraak van woede gekomen, onder de ontremmende werking van alcohol. De deskundige adviseert om op grond van de vastgestelde gebrekkige ontwikkeling van het gevoelsleven het ten laste gelegde verminderd toe te rekenen. Gezien de ernst van de persoonlijkheids- en alcoholproblematiek en het eerder veroordeeld zijn wegens geweld tegen een eigen kind wordt de kans op herhaling bij niet ingrijpen als aanzienlijk aangemerkt. Het herhalingsgevaar doet zich voor bij conflicten in de relationele sfeer. De deskundige merkt op dat de verdachte openstaat voor behandeling, zonder evenwel besef te hebben van de aard en ernst van de problematiek. Omdat de verdachte zo weinig contact heeft met zijn gevoelens, zal het behandelproces langdurig en moeizaam zijn.
Beide deskundigen adviseren om – indien de ernst van het feit indien bewezen dat toelaat – aan de verdachte een deels voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden op te leggen. Zij hebben dat advies ook ter terechtzitting in eerste aanleg toegelicht en daarbij – kort gezegd – verklaard dat zij er voldoende vertrouwen in hebben dat de verdachte zal meewerken aan een behandeling als bijzondere voorwaarde voor de geschetste problematiek en dat zij daarom geen noodzaak zien om de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met voorwaarden of dwangverpleging op te leggen.
Het hof merkt op dat zowel de advocaat-generaal, als de raadsman van de verdachte, ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 augustus 2019 akkoord zijn gegaan met het gebruik van de zich in het dossier bevindende gedragsdeskundige rapportages d.d. 6 en 7 maart 2018.
Voorts heeft het hof het reclasseringsrapport d.d. 6 juni 2018 bij zijn beoordeling betrokken. Uit dit rapport blijkt onder meer, en zakelijk weergegeven, dat er bij de verdachte sprake is van een aantal criminogene factoren. Niet alleen wijst de reclassering op de door de psychiater en psycholoog geconstateerde persoonlijkheidsstoornis en zijn er problemen op het gebied van alcoholgebruik, maar de verdachte heeft ook weinig inzicht in zijn problemen. Zijn responsiviteit is matig en in het verleden is hij eerder veroordeeld vanwege geweld ten opzichte van zijn kind. Tevens heeft de verdachte geen steunend netwerk om zich heen. De reclassering vindt het aannemelijk dat zonder een gedegen behandeling de verdachte na verloop van tijd wederom met justitie in aanraking zal komen. De reclassering schat in dat er risico op letselschade is voor (minderjarige) gezinsleden of anderen waar hij langdurig contact mee heeft. De reclassering constateert dat een eerdere behandeling bij De Waag alsmede een toezicht bij de (verslavings)reclassering niet effectief zijn gebleken en dat de psychiater en psycholoog hebben aangegeven dat de verdachte een langdurige, intensieve behandeling zal moeten ondergaan. Volgens de reclassering zou een TBS kader de verdachte meer steun geven in tegenstelling tot een regulier strafrechtelijk kader. De maatregel TBS met voorwaarden biedt meer borging ten aanzien van een gedegen behandeling, begeleiding en resocialisatie. Daarnaast geeft dit kader meer mogelijkheden om tijdig in te grijpen en bij te sturen, hetgeen een groot verschil is ten aanzien van een regulier voorwaardelijk strafrechtelijk kader. De haalbaarheid van TBS met voorwaarden is niet duidelijk omdat de verdachte zijn medewerking aan het opstellen van een rapportage en een eventuele TBS maatregel heeft ingetrokken. De reclassering ziet, indien de verdachte zich (wederom) aan voorwaarden kan committeren, mogelijkheden tot het uitvoeren van een maatregel TBS met voorwaarden.
Oordeel van het hof
De bevindingen en conclusies van de gedragsdeskundigen ten aanzien van de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte en de mate van toerekeningsvatbaarheid, zoals door de deskundigen in bovenstaande rapportages is neergelegd, neemt het hof over en maakt het hof tot de zijne. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat bij de verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond, als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en dat voorts die gebrekkige ontwikkeling de gedragskeuzen en het handelen van de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit zodanig hebben beïnvloed, dat dit feit hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend. Het hof stelt voorts vast dat de ernst van het feit, zijnde een poging doodslag, een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Daarnaast is het hof van oordeel dat, gelet op hetgeen de rapporteurs dienaangaande hebben geoordeeld, er sprake is van een reëel gevaar voor herhaling van gewelddadig gedrag, met name in de relationele, dan wel familiaire sfeer. Deskundige drs. De Vries constateert een zich herhalend patroon van boosheid naar de partner, welke wordt afgereageerd op het kind. Het herhalingsgevaar, dat door hem bij niet ingrijpen als aanzienlijk wordt aangemerkt, doet zich voor bij conflicten in de relationele sfeer.
Weliswaar, zo overweegt het hof, is op dit moment bij de verdachte geen sprake van een partnerrelatie, maar in de toekomst kan dit anders zijn. Aldus is sprake van gevaar voor de veiligheid van anderen, danwel de algemene veiligheid van personen of goederen.
In de onderhavige zaak staat – gezien het voorgaande, en wat ook ter terechtzitting in hoger beroep niet is bestreden - vast dat de verdachte behandeling nodig heeft voor de bij hem geconstateerde gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens (de persoonlijkheidsstoornis) en zijn stoornis in het gebruik van alcohol.
In geschil is in welk strafrechtelijk kader de behandeling plaats moet hebben. De verdachte heeft zich (ook ter terechtzitting in hoger beroep) op het standpunt gesteld dat hij wel wil meewerken aan bijzondere voorwaarden in het kader van een voorwaardelijk strafdeel, zoals door de rechtbank opgelegd, maar niet in het kader van TBS met voorwaarden. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat (bijzondere) voorwaarden in het kader van een voorwaardelijk strafdeel onvoldoende waarborgen bieden voor een effectieve, succesvolle behandeling, en dat – gelet op de houding van de verdachte ten opzichte van TBS met voorwaarden – een behandeling in het kader van TBS met dwangverpleging geboden is.
Het hof ziet zich aldus voor de vraag gesteld welke straf en/of maatregel in het onderhavige geval passend is. Daarbij heeft het hof een aantal mogelijkheden afgewogen, te weten oplegging van:
  • een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, met oplegging van bijzondere voorwaarden;
  • TBS met voorwaarden ofwel met dwangverpleging, al dan niet in combinatie met een gevangenisstraf.
Het hof is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat aan de voor de oplegging van TBS gestelde wettelijke voorwaarden is voldaan.
Het hof stelt ook vast dat, nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep blijft bij zijn weigering om mee te werken aan gestelde voorwaarden bij een eventueel op te leggen TBS met voorwaarden, oplegging van die maatregel niet mogelijk is.
Dat brengt met zich dat de vraag is of een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, met oplegging van bijzondere voorwaarden, of TBS met dwangverpleging, al dan niet in combinatie met een gevangenisstraf aangewezen is.
Naar het oordeel van het hof heeft verplichte behandeling als (bijzondere) voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel onvoldoende kans van slagen. Het hof is mede op grond van het onderzoek ter terechtzitting er onvoldoende van overtuigd dat de verdachte daadwerkelijk en intrinsiek voldoende gemotiveerd is om zich langdurig en intensief te laten behandelen. De houding van de verdachte ten opzichte van het zeer ernstige feit en het gebrek aan inzicht in zijn (volledige) problematiek spelen hierin een belangrijke rol. Bij een voorwaardelijk strafdeel van betrekkelijk beperkte duur zoals door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd, bestaat het risico dat de verdachte er op enig moment voor kiest om die voorwaardelijke straf ten uitvoer te laten leggen en zo de bijzondere voorwaarden op te heffen, indien hij zich niet langer wil of kan houden aan de bijzondere voorwaarden. Dat risico acht het hof – gezien het verhandelde ter terechtzitting - zeker aanwezig, en zal als ongewenst resultaat hebben dat de verdachte na het uitzitten van het strafdeel onvoldoende behandeld terugkeert in de maatschappij. In hoger beroep zou een eventueel voorwaardelijk strafdeel overigens ook nog minder lang kunnen zijn dan in eerste aanleg is bepaald, aangezien ter terechtzitting is gebleken dat in het geheel geen zicht is op een (klinische) behandeling, terwijl de verdachte al bijna twee jaar in voorlopige hechtenis verkeert. Die omstandigheid valt de verdachte geenszins aan te rekenen, nu hij immers niet in hoger beroep is gegaan tegen de bestreden uitspraak, maar deze omstandigheid moet het hof wel meewegen in de afweging tussen de mogelijke strafmodaliteiten in deze zaak.
Mede gelet op de aard en ernst van de problematiek en het ontbreken van inzicht daarin, is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de veiligheid van anderen, danwel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist. Bij de verdachte is om die redenen en vanwege het door de deskundigen ingeschatte recidivegevaar, dwangverpleging noodzakelijk om de gewenste behandeling te waarborgen. Het hof gaat daarmee voorbij aan het advies van de deskundigen om te volstaan met een deels voorwaardelijke straf en daaraan verbonden bijzondere voorwaarden. Daarbij heeft het hof – naast het voorgaande – ook in ogenschouw genomen dat sprake is van een bijzonder ernstig strafbaar feit en dat oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf daarom niet passend is, ook gezien het bepaalde in artikel 14a, tweede lid Wetboek van Strafrecht, waar immers wordt voorgeschreven dat oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf mogelijk is bij een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar.
Gelet op het reeds door het hof overwogene aangaande de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen, is het hof van oordeel dat TBS met voorwaarden op zichzelf een voldoende dwingend kader zou opleveren om de verdachte succesvol te behandelen, maar dat oplegging van die maatregel afstuit op de weigering van de verdachte om met die maatregel in te stemmen. Daarom is het hof van oordeel dat vereist is dat de verdachte binnen de maatregel van terbeschikkingstelling van overheidswege wordt verpleegd. Het hof heeft daarbij overigens in ogenschouw genomen dat de wet de mogelijkheid biedt om TBS met dwangverpleging in een later stadium eventueel om te zetten naar een TBS met voorwaarden.
De maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege wordt opgelegd wegens een misdrijf dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van die terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat, gelet op de ernst van het feit, naast een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest, een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 36f, 37a, 37b, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de motivering daarvan en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door mr. L.C. van Walree,
mr. C.M. Derijks en mr. F.P. Geelhoed, in bijzijn van de griffier mr. A.F. Bijl.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 december 2019.