2.1.De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
1. [In] 1995 is [belanghebbende] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [C] ( [C] ). Op 18 augustus 1997 hebben [belanghebbende] en [C] de woning aan de [Y] te [Z] (de woning) verkregen. Op de woning rust een hypotheek.
2. [ Belanghebbende] en [C] hebben samen in de woning gewoond. In 2013 heeft [C] de woning verlaten en vanaf 2014 staat hij in de Basisregistratie Personen elders ingeschreven. [Belanghebbende] is in de woning blijven wonen.
3. Op 20 mei 2015 heeft [belanghebbende] een verzoek tot echtscheiding ingediend. De echtscheiding is op 3 augustus 2016 door de rechtbank uitgesproken. In de echtscheidingsbeschikking is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen (waarbij [belanghebbende] als “de vrouw”, [C] als “de man” en [belanghebbende] en [C] gezamenlijk als “partijen” zijn aangeduid):
“Peildata
Partijen zijn het er over eens dat 1 januari 2014 heeft te gelden als peildatum voor zowel de omvang van de huwelijksgemeenschap als ook voor de waardering van de vermogensbestanddelen.
(…)
Echtelijke woning
Partijen hebben de waarde van [de woning] op de peildatum bepaald op een bedrag van € 366.000,- [De woning] en de daarop rustende hypotheek zal aan de vrouw worden toebedeeld onder betaling van een uitkoopbedrag aan de man, bestaande uit voornoemde waarde minus de hypotheek voor een bedrag van € 242.717,-
De vrouw neemt, zoals zij tot op heden heeft gedaan, alle lasten van de woning voor haar rekening vanaf 1 januari 2014 tot de overdracht. Voor zover de vrouw in het kader van de verdeling en de overname van de woning enig bedrag aan de man dient te voldoen zal zij dit voor 1 januari 2017 doen. Indien blijkt dat de vrouw de woning niet kan overnemen op haar naam per 1 januari 2017 en de man derhalve niet zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheekschuld dan zal de woning onderhands worden verkocht aan een derde en zal de opbrengst minus de kosten van de verkoop bij helfte worden gedeeld. (…).”
4. [ Belanghebbende] had gedurende 2016 geen fiscale partner. Zij heeft in 2016 100% van de ter zake van de woning verschuldigde hypotheekrente betaald.
5. Bij akte van 19 januari 2017 heeft [belanghebbende] de volledige eigendom van de woning verkregen.
6. Op 24 april 2017 heeft [belanghebbende] aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.855 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.760. Bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit werk en woning is de woning voor 100% als eigen woning aan [belanghebbende] toegerekend. De voordelen uit eigen woning bedragen € 2.977 en de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten € 11.034 (€ 10.680 hypotheekrente + € 354 kosten van geldleningen), zodat de aangegeven belastbare inkomsten uit eigen woning € 8.057 negatief bedragen.
7. Met dagtekening 14 april 2018 heeft [de Inspecteur] een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.706 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.840. Bij de vaststelling van de belastbare inkomsten uit eigen woning is de woning voor 50% aan [belanghebbende] toegerekend. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 51.”