ECLI:NL:GHDHA:2019:3377

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
22-002059-19
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Den Haag inzake poging tot verkrachting en mishandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 9 mei 2019. De verdachte, geboren in 2000, was in eerste aanleg vrijgesproken van een poging tot verkrachting, maar veroordeeld voor mishandeling en kreeg een jeugddetentie van 117 dagen opgelegd. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaarde in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van het eerste ten laste gelegde feit. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de eendaadse samenloop van poging tot verkrachting en mishandeling. De verdachte had geprobeerd de aangeefster te verkrachten door haar te bedreigen en te mishandelen, maar de verkrachting was niet voltooid door het verzet van de aangeefster. Het hof legde de verdachte een jeugddetentie op van 264 dagen, met aftrek van voorarrest, en gelastte zijn plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Daarnaast werd een contactverbod met de aangeefster opgelegd voor de duur van vijf jaar. De vordering tot schadevergoeding van de aangeefster werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van € 4.039,99 aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002059-19
Parketnummer: 09-837028-19
Datum uitspraak: 3 oktober 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 9 mei 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 2000,
thans gedetineerd in [Jeugdinrichting].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 19 september 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2 primair en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 117 dagen, met aftrek van voorarrest en de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel). Voorts is aan de verdachte opgelegd een contactverbod met de aangeefster voor de duur van 3 jaren, welke maatregel dadelijk uitvoerbaar is verklaard en is er een beslissing genomen omtrent de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, zoals omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover aan het inhoudelijk oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:
2. primair
hij op of omstreeks 13 januari 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid [aangeefster] te dwingen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangeefster],
  • een ruit van de woning van die [aangeefster] kapot heeft geslagen en/of daardoor naar binnen is geklommen en/of
  • (met een hamer in zijn hand) naast het bed van die [aangeefster] heeft gestaan en/of
  • tegen die [aangeefster] heeft gezegd "kop houden" en/of "bek dicht" en/of
  • bovenop het lichaam van die [aangeefster] is gesprongen en/of
  • de keel van die [aangeefster] heeft dichtgeknepen en/of
  • die [aangeefster] in/tegen het gezicht heeft geslagen/gestompt en/of
  • een knietje in de zij van die [aangeefster] heeft gegeven en/of
  • de broek van die [aangeefster] omlaag heeft getrokken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. subsidiair
hij op of omstreeks 13 januari 2019 te 's-Gravenhage [aangeefster] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door
  • een ruit van de woning van die [aangeefster] kapot te slaan en/of
  • de woning in te klimmen en/of
  • (met een hamer in zijn hand) naast het bed van die [aangeefster] te gaan staan en/of
  • tegen die [aangeefster] te zeggen: "kop houden" en/of "bek dicht" en/of
  • bovenop het lichaam van die [aangeefster] te springen en/of
  • op de keel van die [aangeefster] te drukken;
3.
hij op of omstreeks 13 januari 2019 te 's-Gravenhage [aangeefster] heeft mishandeld door die [aangeefster] in/tegen het gezicht te slaan/stompen en/of op/tegen de keel te drukken en/of een knietje in de zij te geven en/of op/tegen de rug, althans het lichaam te slaan/stompen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt. Wel zal het hof grote delen van de overwegingen van de rechtbank, waar nodig met aanvulling of aanpassing, overnemen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2. primair
hij op
of omstreeks13 januari 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door geweld
of een andere feitelijkheiden/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid [aangeefster] te dwingen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangeefster],
  • een ruit van de woning van die [aangeefster] kapot heeft geslagen en
  • (met een hamer in zijn hand
    )naast het bed van die [aangeefster] heeft gestaan en
    /of
  • tegen die [aangeefster] heeft gezegd "kop houden" en/of "bek dicht" en
  • bovenop het lichaam van die [aangeefster] is gesprongen en
  • de keel van die [aangeefster] heeft dichtgeknepen en/of
  • die [aangeefster] in
  • een knietje in de zij van die [aangeefster] heeft gegeven en/of
  • de broek van die [aangeefster] omlaag heeft getrokken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op
of omstreeks13 januari 2019 te 's-Gravenhage [aangeefster] heeft mishandeld door die [aangeefster] in
/tegenhet gezicht te slaan/stompen en
/ofop/tegen de keel te drukken en
/of een knietje in de zij te geven en/ofop/tegen de rug, althans het lichaam te slaan/stompen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig haar overgelegde pleitnotities - op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde sprake is van vrijwillige terugtred en dat de verdachte ten aanzien van dat feit dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Zij heeft daartoe naar voren gebracht dat de verdachte zich op enig moment heeft bedacht en vrijwillig met zijn handelingen is gestopt. De verdachte is vervolgens snel naar de voordeur van de woning gelopen en heeft de woning verlaten, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat van vrijwillige terugtred in de zin van artikel 46b van het Wetboek van Strafrecht sprake is, indien de verdachte vrijwillig is teruggetreden voordat het misdrijf is voltooid. Of gedragingen van de verdachte toereikend zijn om de gevolgtrekking te wettigen dat het misdrijf niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden die van zijn wil afhankelijk zijn, hangt – mede gelet op de aard van het misdrijf – af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij verdient opmerking dat voor het aannemen van vrijwillige terugtred in geval van een voltooide poging veelal een zodanig optreden van de verdachte is vereist dat dit naar aard en tijdstip geschikt is om het intreden van het gevolg te beletten.
Aan de hand van de stukken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep stelt het hof het volgende vast.
De verdachte heeft verklaard dat hij naar het huis van de aangeefster is gegaan omdat hij seks met haar wilde hebben. Hij wist dat zij hem niet vrijwillig binnen zou laten en heeft daarom een hamer van huis meegenomen om de ruit van haar voordeur in te slaan om zo zichzelf toegang tot de woning te verschaffen. Aangekomen in de slaapkamer van de aangeefster is hij boven op haar gesprongen, terwijl zij in bed lag en heeft hij gezegd dat zij haar kop en/of haar bek dicht moest houden. De aangeefster heeft zich verzet tegen de handelingen van de verdachte en de verdachte heeft haar vervolgens in het gezicht geslagen. De verdachte heeft verklaard dat hij dit heeft gedaan omdat zij tegenwerkte en hij wilde dat ze mee ging werken, zodat hij seks met haar kon hebben. Ook heeft hij haar broek naar beneden proberen te trekken.
Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat hij denkt dat als de aangeefster wel had meegewerkt, hij seks met haar had gehad.
De aangeefster heeft verklaard dat zij de verdachte met volle kracht met haar benen heeft weggetrapt, met kracht de gang in heeft geduwd, dat hij maar door bleef gaan en dat er een worsteling ontstond waarbij zij de verdachte achteruit heeft kunnen duwen in de richting van de voordeur, waar opnieuw een worsteling plaatsvond. Toen de aangeefster begon te schreeuwen, is de verdachte haar huis uit gevlucht.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de handelingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm wel degelijk waren gericht op de voltooiing van de verkrachting. Uit de gedragingen van de verdachte volgt zelfs dat de verdachte er alles aan heeft gedaan dat in zijn vermogen lag om het gewenste resultaat, te weten seks met de aangeefster, te bewerkstelligen. Dat de verkrachting niet is voltooid, komt door niet van de wil van de verdachte afhankelijke omstandigheden, maar door het hevige verzet van de aangeefster die de verdachte uiteindelijk van zich weet af te trappen en de deur ‘uit te werken’. Door de manier waarop de aangeefster zich heeft verzet, is het de verdachte niet gelukt om haar te verkrachten en heeft hij zijn poging(en) moeten staken. Vrijwillige terugtred van de verdachte in de zin van artikel 46b van het Wetboek van Strafrecht is dan ook niet aannemelijk geworden.
Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Nu evenmin andere gronden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten dan wel de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten, betekent dit dat de verdachte strafbaar is.
Kwalificatie
Het onder 2 primair en 3 bewezen verklaarde levert op:

de eendaadse samenloop van poging tot verkrachting

en mishandeling.

Motivering van de op te leggen straf en maatregel
Het oordeel van het hof
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan (de eendaadse samenloop van) een poging tot verkrachting en mishandeling. De verdachte heeft zijn eigen lustgevoelens laten prevaleren boven de gevoelens en belangen van het slachtoffer. De wil van het slachtoffer heeft hij volledig ondergeschikt gemaakt aan zijn eigen doel, te weten bevrediging van zijn seksuele lusten. Hij heeft het slachtoffer in haar eigen huis belaagd, toen zij in bed lag en zich veilig mocht wanen. Bovendien was de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde onder invloed van alcohol en drugs. Met de rechtbank neemt het hof dit alles de verdachte zeer kwalijk.
Het bewezenverklaarde levert zeer ernstige feiten op. Het slachtoffer heeft het handelen van de verdachte als heel beangstigend en bedreigend ervaren. Door het plegen van deze feiten heeft de verdachte op brutale en grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het slachtoffer. Dit klemt des te meer nu de feiten zich hebben afgespeeld op een plaats waar het slachtoffer zich bij uitstek veilig moet kunnen voelen, namelijk haar eigen woning. Het is vanzelfsprekend dat feiten als de onderhavige ook in de samenleving hevige gevoelens van afschuw en verontwaardiging oproepen.
Toepassing van het adolescentenstrafrecht
Ten aanzien van de vraag of het adolescentenstrafrecht moet worden toegepast, is het hof – met de advocaat-generaal en de verdediging – van oordeel dat in de persoon van de verdachte, waarvan onder meer blijkt uit de hierna te noemen rapporten, voldoende aanleiding kan worden gevonden om het adolescentenstrafrecht toe te passen. Daarbij noemt het hof in het bijzonder de verstandelijke beperking van de verdachte alsmede de omstandigheid dat hij nog niet voldoende in staat is zich zelfstandig staande te houden en dat een pedagogische aanpak lijkt aan te slaan. Het hof zal de verdachte dan ook berechten met toepassing van het adolescentenstrafrecht.
Justitiële documentatie
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 5 september 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
De rapportages
Het hof heeft acht geslagen op de Pro Justitia rapporten van 1 april 2019 en 28 maart 2019, van het psychiatrisch onderzoek, ondertekend door S.J. Roza (psychiater) en P.J.R. Stam (AIO psychiater) en van het psychologisch onderzoek, ondertekend door A.M.I. Peelen (GZ-psycholoog). Uit de rapporten blijkt – kort gezegd – dat bij de verdachte sprake is van een verstandelijke beperking, hyperseksualiteit en een seksueel sadistische preferentie en een stoornis in cannabis- en ander middelengebruik. Geadviseerd wordt om het bewezenverklaarde in een verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Gesteld wordt dat het recidivegevaar op de lange termijn hoog is als de problematiek van de verdachte onbehandeld blijft en de omgevingsfactoren ongunstig blijven. De verdachte lijkt het meest gebaat bij een langdurige, intensieve klinische opname in een gedwongen kader, welke volgens de rapporteurs het best vormgegeven kan worden binnen een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Gezien de beperkingen van de verdachte in zijn geestvermogens, de complexe samenhang van multiple problematiek, het matig-hoog ingeschatte recidiverisico en de eerdere mislukte trajecten in diverse gespecialiseerde instellingen, wordt een ambulante behandelvorm (onder voorwaarden of binnen een gedrag beïnvloedende maatregel) niet meer haalbaar geacht.
Het hof heeft tevens acht geslagen op het rapport van Fivoor van 12 april 2019, waarin eveneens oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel wordt geadviseerd.
Toerekeningsvatbaarheid
De conclusies van de psychiater en de psycholoog worden gedragen door hun bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken. Daarom neemt het hof die conclusies over in die zin dat het hof de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar acht voor de bewezenverklaarde feiten.
De op te leggen maatregel
Het hof is alles overwegend van oordeel dat alleen een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel in aanmerking komt en nodig is. Een voorwaardelijke maatregel of hulpverlening vanuit een ambulant kader biedt naar het oordeel van het hof onvoldoende zekerheid dat de verdachte niet opnieuw zal recidiveren en de behandeling krijgt die noodzakelijk wordt geacht. Uit de rapporten blijkt dat gelet op de persoonlijkheid van de verdachte en de eerder mislukte trajecten een ambulant kader niet haalbaar wordt geacht.
Het hof stelt vast dat de gepleegde poging tot verkrachting een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Op grond van hetgeen de psycholoog en de psychiater in hun rapporten vermelden is het hof tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond en daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
Het hof overweegt dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaren niet te boven gaat.
Voorwaardelijk verzoek
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw verzocht, indien aan de verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel wordt opgelegd, de verdachte nader te onderzoeken door ForCa dan wel een soortgelijke instelling, zodat kan worden bezien of het opleggen van een
onvoorwaardelijkePIJ-maatregel echt noodzakelijk is of dat met een ambulante behandelvorm kan worden volstaan.
Het hof wijst het verzoek van de raadsvrouw af, nu het hof zich op dit punt – gelet op de recente, eenduidige en heldere rapporten, zoals hiervoor genoemd – voldoende voorgelicht acht, waardoor de noodzaak van het verzoek niet is gebleken mede omdat aan het verzoek een nadere inhoudelijke en concrete onderbouwing waarin de beschikbare rapporten te kort zouden schieten, ontbreekt.
Contactverbod
Daarnaast acht het hof het nodig om aan de verdachte, ter voorkoming van strafbare feiten, een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid, zoals bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, op te leggen, inhoudende een contactverbod met het slachtoffer. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte ook voorafgaand aan de hier behandelde feiten het slachtoffer herhaaldelijk heeft benaderd en zich aan haar weigering hem binnen te laten, niets gelegen heeft gelaten en uiteindelijk is gekomen tot zijn daden. Het slachtoffer is door de daden van de verdachte getraumatiseerd en heeft te kennen gegeven dat zij het niet kan verdragen als zij door de verdachte zou worden benaderd of als zij hem zou tegenkomen.
Anders dan de advocaat-generaal acht het hof een contactverbod voor de duur van 5 jaren passend en geboden, gelet op de impact van de feiten op en de gevolgen voor het slachtoffer, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep namens haar naar voren zijn gebracht.
De op te leggen straf
Naast het opleggen van de PIJ-maatregel acht het hof ook het opleggen van een onvoorwaardelijke jeugddetentie op zijn plaats. Het hof zal een hogere jeugddetentie opleggen dan de rechtbank heeft gedaan en de advocaat-generaal heeft gevorderd, te weten een straf gelijk aan het voorarrest, gezien de ernst van het feit, de LOVS richtlijnen, alsmede de persoon van de verdachte.
Slotsom
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke jeugddetentie van na te melden duur alsmede de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen een passende en geboden reactie vormen.
Vordering tot schadevergoeding [aangeefster]
In het onderhavige strafproces heeft [aangeefster] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 primair en 3 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 5.310,30, vermeerderd met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 4.039,99, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte deels betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij evenwel aangetoond dat tot een bedrag van € 39,99 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 2 primair en 3 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding, omdat niet is komen vast te staan dat deze materiële schade (de post ‘kunstgebit’) een rechtstreeks gevolg is van het onder 2 primair en 3 bewezen verklaarde.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 2 primair en 3 bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 4.039,99 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 38v, 45, 55, 77a, 77c, 77g, 77h, 77i, 77s, 77we, 77gg, 242 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het inhoudelijk oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 primair en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
264 (tweehonderdenvierenzestig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Gelast de plaatsing van de verdachte in een inrichting voor jeugdigen.

Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van
5 (vijf) jarenop geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen en/of zoeken met
[aangeefster], geboren op [geboortejaar] 1963.
Beveelt dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor het geval niet aan deze maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende jeugddetentie bedraagt 2 (twee) weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van 6 (zes) maanden.
Toepassing van de vervangende jeugddetentie heft de verplichting ingevolge de opgelegde maatregel niet op.

Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster] ter zake van het onder 2 primair en 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.039,99 (vierduizend negenendertig euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 39,99 (negenendertig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangeefster], ter zake van het onder 2 primair, 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.039,99 (vierduizend negenendertig euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 39,99 (negenendertig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
50 (vijftig) dagen jeugddetentie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 13 januari 2019.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten,
mr. C.P.E.M. Fonteijn-Van der Meulen en mr. T.J. Sleeswijk Visser, in bijzijn van de griffier mr. M.V. Lievers-Roza.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 3 oktober 2019.