ECLI:NL:GHDHA:2019:3327

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
200.256.445
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en de geldigheid van een echtscheidingsconvenant

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geldigheid van een echtscheidingsconvenant tussen partijen. De man, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 december 2018, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en het convenant werd gehecht aan de beschikking. De man stelde dat het convenant, dat op 17 mei 2017 was ondertekend, niet meer geldig was en dat de rechtbank ten onrechte had gehandeld door dit convenant aan de beschikking te hechten.

De vrouw, verweerster in hoger beroep, voerde aan dat de rechtbank terecht het convenant had gehecht, omdat partijen er niet in waren geslaagd om een nieuw convenant op te stellen. Het hof oordeelde dat partijen gebonden blijven aan het eerder ondertekende convenant, aangezien er geen nieuw convenant was ingediend. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten in hoger beroep, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

De uitspraak benadrukt het belang van de geldigheid van echtscheidingsconvenanten en de verplichtingen die voortvloeien uit eerder gemaakte afspraken tussen partijen. Het hof concludeerde dat de man niet in zijn verzoek kon worden ontvangen, omdat het convenant nog steeds van kracht was en de rechtbank dit terecht had opgenomen in de beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.256.445/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 17-4193
Zaaknummer rechtbank : C/09/533558
beschikking van de meervoudige kamer van 11 december 2019
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H. Polat te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. O. Batur te 's-Gravenhage.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking)

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 15 maart 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
De vrouw heeft op 9 mei 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 23 april 2019, met bijlage, ingekomen op 24 april 2019.
De zaak is op 6 september 2019 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door mr. H. Polat;
- mr. O. Batur.
De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- partijen zijn op [datum] te [plaatsnaam] , Turkije, met elkaar gehuwd;
- partijen zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
[minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] ,
[minderjarige 2] , geboren [geboorteplaats] op [geboortedatum 2] ;
- partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.2.
Verder is tijdens de mondelinge behandeling van de onderhavige procedure gebleken dat de bestreden beschikking op 21 mei 2019 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, en bepaald dat het aangehechte convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van die beschikking. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2.
De man is het niet eens met deze beslissing. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de aanhechting van het convenant, te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- te bepalen dat het op 17 mei 2017 door partijen ondertekende convenant geen deel uitmaakt van de bestreden beschikking;
- partijen te bevelen over te gaan tot verdeling van hun huwelijksgemeenschap met benoeming van een notaris en onzijdige personen, dan te bepalen dat de gemeenschappelijke zaken van partijen gelijkelijk tussen partijen dienen te worden verdeeld;
- kosten rechtens.
4.3.
De vrouw verweert zich tegen het verzoek van de man. Zij verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De man legt aan zijn beroep ten grondslag dat de rechtbank in strijd met de rechtsstrijd van partijen heeft gehandeld, omdat tussen partijen vast stond dat het eerder gesloten convenant niet meer geldig was en door hen als ontbonden werd beschouwd. In de visie van de man was het de bedoeling dat de rechtbank, nu partijen er niet in geslaagd waren om een nieuw convenant op te stellen, een beslissing zou nemen op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschapen niet het eerder ondertekende convenant zou aanhechten.
5.2.
De vrouw voert verweer tegen de stellingen van de man. Zij is van mening dat de rechtbank terecht het ondertekende convenant deel heeft laten uitmaken van de echtscheidingsbeschikking, toen bleek dat partijen er niet in geslaagd waren om een nieuw convenant op te stellen.
5.3.
Aan het hof ligt thans de vraag voor of het tussen partijen op 17 mei 2017 gesloten echtscheidingsconvenant al dan niet aan de beschikking had mogen worden gehecht. Het hof stelt voorop dat niet ter discussie staat dat partijen in aanloop naar de ontbinding van hun huwelijk een convenant met elkaar zijn overeengekomen. Dit convenant is op 17 mei 2017 door partijen ondertekend. Verder is niet in geschil dat partijen in de loop van de echtscheidingsprocedure middels onderhandelingen hebben gepoogd om te komen tot een nieuwe overeenkomst. Dit blijkt uit het proces-verbaal van de bij de rechtbank op 5 februari 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarin partijen in de gelegenheid zijn gesteld om binnen twee weken na de zittingsdatum een nieuw convenant in het geding te brengen. Vervolgens blijkt uit de overgelegde stukken uit eerste aanleg en de behandeling ter zitting in hoger beroep dat deze onderhandelingen niet tot andersluidende afspraken c.q. resultaat hebben geleid. Door geen der partijen is vervolgens in eerste aanleg een nieuw en door partijen ondertekend convenant in het geding gebracht. De man heeft bij F9-formulier van 4 december 2018 aan de rechtbank bericht dat partijen geen nieuw convenant hadden gesloten en enkel verzocht om een beslissing te nemen op het voorliggende verzoek. Het hof is van oordeel dat partijen, nu zij er niet in zijn geslaagd om een nieuwe overeenkomst te sluiten, gebonden blijven aan het door hen op 17 mei 2017 ondertekend convenant, dat overeenkomstig het gemeenschappelijk verzoek van partijen in de beschikking is opgenomen. Dit betekent dat het beroep van de man niet slaagt en de beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.
5.4.
Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan de bespreking van de overige door de man aangevoerde grieven.
5.5.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep, zoals gebruikelijk in zaken van familierechterlijke aard, compenseren.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H.N. Stollenwerck, A.N. Labohm en L.H.M. Zonnenberg, bijgestaan door mr. A.J. Nederveen als griffier, en is op 11 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.