ECLI:NL:GHDHA:2019:3322

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
200.253.885/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijfplaats minderjarigen na teruggeleidingsbeslissing Poolse kinderontvoeringsrechter en kinderalimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van minderjarigen en de kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, woont in Polen en heeft de minderjarigen daar na de echtscheiding zonder toestemming van de vrouw, de verweerster, meegenomen. De rechtbank had eerder bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw in Nederland zou zijn, en dat de man kinderalimentatie moest betalen. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissingen. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarigen hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden op het moment dat de zaak aanhangig werd gemaakt, ondanks het feit dat de man hen onrechtmatig in Polen heeft gehouden. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw moet blijven. Wat betreft de kinderalimentatie heeft het hof de bijdrage van de man vastgesteld op € 62,- per maand per kind, in plaats van de eerder vastgestelde € 400,-. De man heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn financiële situatie en het hof heeft geoordeeld dat hij in staat moet worden geacht om een hoger bedrag te betalen, gezien zijn eerdere inkomen in Nederland. De kosten van het geding zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.253.885/01
zaaknummer rechtbank : C/10/554238
rekestnummer rechtbank : FA RK 18-5405
beschikking van de meervoudige kamer van 20 november 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te Polen,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.B. Chylinska te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.H. Benard te Dordrecht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam van 5 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 4 februari 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 28 maart 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 20 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 9 september 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man 13 september 2019, met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 23 september 2019, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 25 september 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- mr. M.B. Chylinska, advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. W.H. Benard.
Hoewel behoorlijk opgeroepen is de man niet ter zitting verschenen.
De raad is overeenkomstig zijn bericht niet ter zitting verschenen.
2.5
Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw pleitaantekeningen overgelegd en deze voorgedragen.
2.6
Na de zitting zijn bij het hof de volgende stukken nog binnengekomen:
- een telefaxbericht zijdens de vrouw van 3 oktober 2019 met de beslissing van 26 september 2019 van de Poolse rechter inzake het teruggeleidingsverzoek van de vrouw en de beëdigde vertaling ervan;
- een journaalbericht zijdens de man van 15 oktober 2019, waarin namens hem wordt aangegeven dat hij persisteert bij zijn stellingen als ingenomen in het hoger beroep;
- een journaalbericht zijdens de vrouw van 15 oktober 2019, waarin namens haar wordt meegedeeld dat de kinderen inmiddels door de vrouw zijn opgehaald in Polen en in Nederland verblijven.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
In de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 21 maart 2019 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke stand.
3.3
Partijen hebben beiden de Poolse nationaliteit.
3.4
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige 1] , geboren op [in] 2012 (hierna: [de minderjarige 1] );
- [de minderjarige 2] , geboren [in] 2014 (hierna: [de minderjarige 2] );
(hierna tezamen ook: de minderjarigen).
3.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, is bepaald dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben en is, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 augustus 2018 vastgesteld op € 400,- per maand per kind telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De beslissing is met betrekking tot de hoofdverblijfplaats en de kinderalimentatie uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De grieven van de man zien op de bepaling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw en op de vaststelling van de kinderalimentatie. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek van de vrouw inzake het hoofdverblijf van de minderjarigen en de kinderalimentatie niet-ontvankelijk wordt verklaard, althans dat haar verzoek wordt afgewezen, kosten rechtens, en te bepalen dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de man hebben.
4.3
Het verweer van de vrouw strekt tot afwijzing van het verzoek van de man en bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

Hoofdverblijfplaats
Standpunten van partijen
5.1
De man voert in zijn verzoekschrift – zoals aangevuld ter zitting – het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte de hoofdverblijfplaats bij de vrouw bepaald. Op de dag dat het verzoekschrift inzake echtscheiding en nevenvoorzieningen werd ingediend bij de rechtbank, 6 juli 2018, is de man met de minderjarigen naar Polen vertrokken. De man heeft de betekening op het adres in Nederland derhalve niet ontvangen en heeft geen verweer kunnen voeren. De man is met de minderjarigen sinds juli 2018 woonachtig in Polen. Zij gaan daar naar school en het centrum van hun leven ligt thans bij de man in Polen, in het bijzijn van familie. De minderjarigen zijn gelukkig en willen niet terug naar Nederland om bij de vrouw te wonen. Deze stabiele situatie van de minderjarigen moet worden gecontinueerd. In Polen loopt een gerechtelijke procedure met betrekking tot het eenhoofdig gezag ten behoeve van de man waarin ook wordt verzocht de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem te bepalen.
5.2
In haar verweerschrift voert de vrouw – zoals aangevuld ter zitting – het volgende aan. Partijen hebben op 3 juli 2018 een gesprek gevoerd in het bijzijn van hun advocaten, waarbij is afgesproken dat de man met de minderjarigen van 6 juli 2018 tot 29 juli 2018 met vakantie zou gaan naar Polen. Eind juli bleken de man en de minderjarigen niet teruggekeerd te zijn uit Polen. De vrouw heeft zich hierop gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit en eind september 2018 is een teruggeleidingsverzoek ingediend bij de Poolse Centrale Autoriteit. De man houdt de minderjarigen zonder toestemming van de moeder achter in Polen. Het hoofdverblijf van de minderjarigen dient bij de vrouw in Nederland te zijn. De minderjarigen zijn geboren in Nederland, gaan hier naar school en zijn hier geworteld. Weliswaar heeft het gezin anderhalf jaar in Polen gewoond maar sinds 2016 woonde het gezin weer in Nederland.
5.3
Het hof overweegt als volgt.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis (Nr. 2201/2003) zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Het hof is van oordeel dat de minderjarigen op het relevante peilmoment hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Het enkele feit dat de man de minderjarigen onrechtmatig in Polen heeft achtergehouden, brengt geen verandering in deze gewone verblijfplaats van de minderjarigen. Het hof is van oordeel dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om van het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats kennis te nemen. Het hof zal het verzoek van de man beoordelen naar Nederlands recht.
Oordeel van het hof
5.5
In de gegeven omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de beslissing van de rechtbank. De man verblijft, naar het hof begrijpt, sinds juli 2018 in Polen. De vrouw woont nog steeds in Nederland. De minderjarigen zijn in Nederland geboren en zij hebben hier hun eerste levensjaren doorgebracht. Het gezin heeft op enig moment anderhalf jaar in Polen gewoond, maar vast staat dat het gezin in 2016 is teruggekeerd naar Nederland om hier een bestaan op te bouwen. [de minderjarige 1] is na de zomer van 2016 in Nederland met school gestart en [de minderjarige 2] zou na de zomer van 2018 op school beginnen; hij was daarvoor reeds ingeschreven. De minderjarigen zijn hier geworteld. De Poolse rechter heeft in zijn beslissing van 26 september 2019 bepaald dat de minderjarigen overgedragen moeten worden aan de vrouw en aan deze beslissing is inmiddels ook gevolg gegeven. De minderjarigen verblijven momenteel weer bij hun moeder in Nederland. Op grond van vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen ten aanzien van het bepalen van de hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
Kinderalimentatie
5.6
De man voert in zijn verzoekschrift, zoals door zijn advocaat aangevuld ter zitting, het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte een kinderalimentatie van € 400,- per maand per kind vastgesteld met ingang van 1 augustus 2018. De man heeft nimmer een alimentatieverplichting gehad nu hij met de minderjarigen sinds juli 2018 in Polen woonachtig was en zij niet bij de vrouw hun hoofdverblijfplaats hadden. Daarnaast acht de man het alimentatieverzoek van de vrouw op geen enkele wijze onderbouwd. Uit niets blijkt het door de vrouw gestelde netto besteedbaar gezinsinkomen van € 4.000,-. In Nederland verdiende de man het minimumloon. De man verdient in Polen ongeveer 1600 Zloty, dat is ongeveer € 400 à 500,- per maand. De man heeft om die reden niet de draagkracht om het door de vrouw verzochte bedrag aan kinderalimentatie te voldoen.
5.7
De vrouw voert in haar verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, het volgende aan. De man heeft nagelaten om financiële gegevens aan te leveren waarmee zijn draagkracht berekend zou kunnen worden. De man heeft geen verweer gevoerd op het aanvullend verzoek van de vrouw dat betrekking had op kinderalimentatie. De man laat na om zijn standpunt over zijn inkomen in Nederland en Polen te onderbouwen. De man is in staat om in Nederland een goed inkomen te verdienen. De vrouw is niet bekend met de hoogte van het actuele inkomen van de man. Weliswaar heeft de vrouw, toen de minderjarigen onrechtmatig in Polen verbleven, geen kosten gemaakt voor eten en drinken voor de minderjarigen, maar zij betaalt wel huur voor de woning waarin slaapkamers voor de minderjarigen aanwezig zijn en ook betaalt zij voor buitenschoolse opvang van [de minderjarige 1] . Ten slotte voert de vrouw aan dat zij veel kosten heeft gemaakt voor het bezoeken van de minderjarigen in Polen.
5.8
Het hof overweegt als volgt.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.9
Het hof stelt voorop dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is met betrekking tot de vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarigen, omdat het verzoek een nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure betreft (artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening, nr. 4/2009). Op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 zal het hof het verzoek van de man aan de hand van Nederlands recht beoordelen.
Ingangsdatum
5.1
De minderjarigen hebben vanaf juli 2018 bij hun vader in Polen verbleven en zijn door hem verzorgd. Vanaf oktober 2019 zijn de minderjarigen weer terug bij de vrouw in Nederland. Het hof ziet daarin aanleiding om de ingangsdatum van de vast te stellen bijdrage te bepalen op de datum van de onderhavige beschikking. Weliswaar heeft de vrouw kosten gehad aan huisvesting en buitenschoolse opvang maar zij heeft, net als de man, een aandeel in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Nu de man verder in het onderhoud van de kinderen heeft voorzien, acht het hof het redelijk en in overeenstemming met de draagkracht van de vrouw dat deze kosten tot de datum van de onderhavige beschikking voor rekening van de vrouw komen. Dat de man de minderjarigen naar Polen heeft ontvoerd, waardoor de vrouw gedwongen was hoge reiskosten te maken om de kinderen daar te bezoeken, maakt dit niet anders.
Behoefte minderjarigen
5.11
Partijen zijn in 2018 uit elkaar gegaan, zodat het hof aansluiting zal zoeken bij het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen over dat jaar. De vrouw heeft, door de man verder niet betwist, gesteld dat de man ten tijde van de laatste vijf maanden dat partijen samen waren, een uitzendbaan had waarmee hij € 1.600,- netto per maand verdiende. Het hof gaat op basis van de in het geding gebrachte twee jaaropgaves over 2018 uit van een NBI van € 1.768,- per maand aan de zijde van de vrouw, waarbij het hof rekening houdt met de algemene heffingskorting en arbeidskorting. Nu de vrouw in die periode meer verdiende dan de man, houdt het hof geen rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het hof gaat voorts uit van de Tabel eigen aandeel kosten kinderen (hierna: de Tabel) die behoort bij twee kinderen.
5.12
Uitgaande van een NBI van € 3.517,- tezamen met het toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (8) zal het hof de behoefte bepalen op € 814,- voor twee kinderen conform de Tabel 2018. Geïndexeerd naar het jaar 2019 levert dat een bedrag op van € 830,- voor twee kinderen.
Draagkracht vrouw
5.13
De vrouw heeft haar inkomensgegevens over 2019 overgelegd. De vrouw verwerft bij haar werkgever een maandinkomen van € 1.965,- bruto per maand. Op grond van dat inkomen, en rekening houdend met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop, berekent het hof het NBI van de vrouw in 2019 op € 2.390,- per maand. Op grond van de draagkrachttabel 2019 en, nu het inkomen boven € 1.625,- bedraagt, met gebruikmaking van de bij dat jaar behorende formule 70% (NBI – (0,3 x NBI + 950), wordt de draagkracht van de vrouw vastgesteld op € 506,-.
Draagkracht man
5.14
Onduidelijk blijft wat momenteel de hoogte van het inkomen van de man is. In zijn beroepschrift geeft de man aan momenteel een bedrag te verdienen van € 750,- per maand, en volgens een in deze procedure overgelegde (niet vertaalde) inkomensverklaring, die betrekking zou hebben op zijn huidige werk in Polen, zou de man momenteel 1633 Zloty verdienen, hetgeen omgerekend een bedrag van ongeveer € 400,- is. Als uitgegaan zou worden van voornoemd bedrag, zou er geen sprake zijn van enige draagkracht aan de zijde van de man.
5.15
De man stelt ten aanzien van zijn draagkracht dat hij thans een inkomen heeft van € 400,- per maand. Ten bewijze daarvan legt hij een (niet vertaalde) inkomensverklaring over. De vrouw betwist dat de man dit inkomen verdient en stelt zich op het standpunt, zo begrijpt het hof, dat hij in staat is een inkomen te generen gelijk aan het inkomen dat hij in Nederland had. Nu de man onvoldoende gegevens heeft overgelegd, kan zijn draagkracht niet met voldoende zekerheid worden berekend. Indien de man, zoals hij stelt, € 400,- per maand verdient in Polen, is naar het oordeel van het hof sprake van een herstelbaar inkomensverlies. De man heeft zelf ervoor gekozen om zijn inkomensbron in Nederland op te geven en vervolgens in Polen te gaan werken. Gelet op de dringende verplichting die de man heeft om in het onderhoud van de minderjarigen te voorzien, kan van de man worden verwacht dat hij tenminste hetzelfde bedrag verdient dat hij laatstelijk in Nederland via het uitzendbureau verdiende, te weten € 1.600,- netto per maand. Daarbij komt dat voor het hof niet is vast komen te staan dat de man in Polen zal blijven wonen, zodat niet uitgesloten is dat hij op enig moment zal terugkeren naar Nederland.
5.16
Gelet op het vorenstaande zal het hof voor de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van een inkomen aan de zijde van de man van € 1.600,- netto per maand. Op grond van de draagkrachttabel over 2019 en rekening houdend met een NBI van de man van € 1600,- kan de draagkracht van de man dan worden vastgesteld op € 124,- per maand voor twee kinderen. Het hof zal de bijdrage van de man in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen bepalen op dit bedrag, dat wil zeggen € 62,- per maand per kind.
Kosten van de vrouw
5.17
Voor zover de vrouw heeft verzocht om een vergoeding van door haar gemaakte kosten in het kader van haar bezoeken aan de minderjarigen in Polen, overweegt het hof het volgende. Nog daargelaten dat de vrouw de door haar gemaakte reis- en verblijfskosten niet heeft gespecificeerd, kan de vergoeding van deze kosten niet worden verzocht in het kader van de onderhavige alimentatieprocedure. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigen, voor zover het de vaststelling van de kinderalimentatie betreft en beslissen als volgt.
6.2
Zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard zal het hof de proceskosten van het geding in hoger beroep tussen partijen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6.3
Dit leidt tot de volgende beslissing.
7. De beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze ziet op de bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen, en, in zoverre opnieuw beschikkende,
bepaalt dat de man met ingang van 13 november 2019 als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, aan de vrouw zal uitkeren een bedrag van € 62,- per maand per kind;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover deze ziet op hoofdverblijfplaats van de minderjarigen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, A.E. Sutorius-Van Hees en M. Th. Linssen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. A.M. Sipkes-Kerkman als griffier, en is op 20 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.