Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
[onderneming X],
1.[A] ,
1.Het geding
2.Beoordeling van het hoger beroep
De feiten
[onderneming X]” staat.
Sinds 1989 is [handelsnaam] dé specialist op het gebied van relatiegeschenken, promotieartikelen, reclameartikelen, weggevers, custom made relatiegeschenken, premiums, gadgets en promotietextiel”.
primairop grond van artikel 2:248 BW (jo artikel 2:11 BW) en
subsidiairop grond van artikel 2:9 BW (jo artikel 2:11 BW) en/of artikel 6:162 BW en hen veroordeelt tot betaling van het boedeltekort dan wel de door [onderneming X] geleden schade als gevolg van het onbehoorlijk bestuur van [de holding] en [A] , alsmede hen veroordeelt tot betaling van een voorschot op de schade van € 120.100,-. Daarnaast heeft de curator gevorderd voor recht te verklaren dat de overdracht van de domeinnaam door [de holding] aan [B] op 8 december 2015 rechtsgeldig door de curator is vernietigd, dan wel deze overdracht te vernietigen alsmede [B] te verplichten de domeinnaam over te dragen aan [de holding] , op verbeurte van een dwangsom, een en ander met een proceskostenveroordeling, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
grief 1beklaagt de curator zich erover dat de rechtbank ten onrechte de schending van de norm van artikel 2:239 lid 5 BW door [de holding] en [A] niet in zijn oordeel heeft betrokken.
Grief 2richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [A] c.s. een aanvaardbare verklaring hebben gegeven voor de te late publicatie van de jaarcijfers over 2012 en dat daarmee sprake is van een onbelangrijk verzuim in de zin van artikel 2:248 lid 2 BW. De
grieven 3 en 4komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat de curator onvoldoende heeft onderbouwd dat de onttrekking van vermogensbestanddelen aan [onderneming X] het faillissement tot gevolg heeft gehad.
Grief 5is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van overdracht van de franchiseovereenkomst. Met
grief 6voert de curator aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende is onderbouwd dat de licentieovereenkomst aan [onderneming Y] is overgedragen en dat alle omstandigheden erop wijzen dat de licentieovereenkomst is geëindigd.
Grief 7komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de curator niet concreet heeft onderbouwd welke waarde aan de licentieovereenkomst, de website en/of de zakelijke ervaring van [A] kan worden toegekend.
Grief 8richt zich tot slot tegen het oordeel van de rechtbank dat van een onbehoorlijke taakvervulling van [de holding] of [A] geen sprake is geweest.
Jij had ze [de jaarcijfers 2012] toch opgestuurd?” schrijft “
Ik denk dat er alhier dan iets mis is gegaan in de communicatie en/of uitvoering. Dan zal dit alsnog gedaan moeten worden”. De curator heeft de door [de holding] en [A] gestelde omstandigheden gemotiveerd betwist. Hij heeft daartegen aangevoerd dat de jaarcijfers tot en met 2012 (behalve 2008) stelselmatig (veel) te laat werden gedeponeerd, zoals blijkt uit het bij dagvaarding overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel van [onderneming X] (productie 11). Daarnaast heeft de curator erop gewezen dat de jaarcijfers over 2012 volgens datzelfde uittreksel pas op 6 juni 2014 (en dus niet tijdig) waren vastgesteld. Bij deze voorstelling van zaken, met name vanwege het punt van het stelselmatige karakter van het verzuim, had het op de weg van [de holding] en [A] gelegen om hun stellingen nader toe te lichten. Dit hebben zij niet gedaan. Dit brengt mee dat de overschrijding van de termijn voor openbaarmaking van de jaarcijfers 2012 van [onderneming X] met ruim vijf maanden, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet als een onbelangrijk verzuim wordt aangemerkt.
De curator heeft de in r.o. 2.25 beschreven feitelijke gang van zaken niet voldoende betwist, zodat het hof uitgaat van de juistheid ervan. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat de kans aanzienlijk was dat [onderneming X] in staat van faillissement zou worden verklaard nadat [franchisegever] de franchiseovereenkomst met [onderneming X] had opgezegd. Vaststaat dat [onderneming X] al aanzienlijke schulden had voor het aangaan van de franchiseovereenkomst en dat de aansluiting bij de franchiseorganisatie nodig was om de continuïteit in de verkopen te waarborgen. Ook staat vast dat [franchisegever] de overeenkomst met [onderneming X] al na een maand heeft beëindigd omdat de financiële positie van [onderneming X] toch niet zo sterk bleek. Dat toen besloten is om de onderneming van [onderneming X] te staken en er plotseling gesaneerd moest worden is onder deze omstandigheden niet onbegrijpelijk. Niet weersproken is immers dat [onderneming X] als gevolg van de opzegging door [franchisegever] niet meer kon inkopen en derhalve geen nieuwe orders meer kon aannemen omdat zij niet meer kon garanderen dat orders ook uitgeleverd zouden worden. Uit het saneringsvoorstel aan de schuldeisers (productie 2 bij conclusie van antwoord) blijkt dat sprake was van een schuldpositie van [onderneming X] van € 403.000,- en van een aanbod om de vorderingen van de concurrente schuldeisers voor 5% te voldoen indien alle crediteuren met het voorstel zouden instemmen. Niet betwist is dat de saneringspoging niet is gelukt doordat twee schuldeisers niet akkoord gingen met het aangeboden crediteurenakkoord. Deze schuldeisers hebben uiteindelijk het faillissement van [onderneming X] aangevraagd. Hieruit volgt voldoende dat een faillissement van [onderneming X] na de opzegging door [franchisegever] onvermijdelijk was. De verder niet onderbouwde stelling van de curator dat uit de administratie van [onderneming X] niet zou blijken dat de situatie uitzichtloos was, doet aan het voorgaande niet af. Dat [de holding] en [A] een verwijt valt te maken van de opzegging van de overeenkomst door [franchisegever] of van het mislukken van de schuldsaneringspoging is gesteld noch gebleken.