ECLI:NL:GHDHA:2019:3290

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
BK-19/00361
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de objectafbakening van onroerende zaken voor de Wet waardering onroerende zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de objectafbakening van twee onroerende zaken, een benedenwoning/garage en een bovenwoning, aan de orde is. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn gezamenlijk eigenaar van beide panden, die voorheen afzonderlijk werden gewaardeerd voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Voor het belastingjaar 2018 heeft de heffingsambtenaar echter besloten om beide woningen als één onroerende zaak aan te merken, wat door belanghebbende wordt betwist. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar belanghebbende gaat in hoger beroep.

Het Gerechtshof Den Haag heeft de feiten van de rechtbank overgenomen en vastgesteld dat de benedenwoning/garage over de noodzakelijke voorzieningen beschikt, zoals een kookgelegenheid en sanitair, en dat deze als afzonderlijke eenheid afsluitbaar is. Het Hof oordeelt dat de benedenwoning/garage, ondanks het ontbreken van een douche, als onroerende zaak kan worden aangemerkt. De heffingsambtenaar had ten onrechte beide woningen als één onroerende zaak aangemerkt. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de beschikking van de heffingsambtenaar, en gelast de heffingsambtenaar om griffierechten aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00361

Uitspraak van 26 november 2019

in het geding tussen:

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de heffingsambtenaar,

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 april 2019, nummer SGR 18/8387.

Procesverloop

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2017 van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als de [H] , [D] , [E] en [F] te [Z] , voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op respectievelijk € 600.000, € 315.000, € 217.000 en € 176.000 (de beschikkingen). Met de beschikkingen zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelasting van de gemeente [Z] (de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de objectafbakening van het object [C] en tegen de vastgestelde waarden van de onroerende zaken aan de [D, E en F)] . De heffingsambtenaar heeft het bezwaar wat betreft de onroerende zaken aan de [D, E en F)] gegrond verklaard en de waarden in onderling overleg verminderd. Wat de objectafbakening van de onroerende zaak aan de [C] betreft, heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar, wat de objectafbakening betreft, beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 128. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 november 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. [Belanghebbende] en zijn echtgenote zijn eigenaar van [G] (de benedenverdieping) en [H] (de bovenverdieping) te [Z] . [Belanghebbende] staat in de basisregistratie personen ingeschreven op [G] en zijn echtgenote op [H] . De benedenverdieping bestaat uit een garage met een toilet en een kookgelegenheid. De bovenverdieping bestaat uit een tweelaags bovenwoning.
2. Tot en met het kalenderjaar 2017 zijn de beneden- en bovenverdieping voor toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) afzonderlijk gewaardeerd. Vanaf het belastingjaar 2018 zijn de beneden- en bovenverdieping voor toepassing van de Wet WOZ als één onroerende zaak (het pand) aangemerkt, waarbij door [de Heffingsambtenaar] de aanduiding [H] is gehanteerd. Bij beschikking van 13 februari 2018 (de beschikking) is op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van het pand, per waardepeildatum 1 januari 2017, vastgesteld voor het kalenderjaar 2018 op € 600.000. Met de beschikking is in een geschrift bekend gemaakt en verenigd de aan [belanghebbende] opgelegde aanslag onroerende zaakbelastingen voor het jaar 2018 (de aanslag).”
2.2.
Het Hof neemt de feitenvaststelling van de Rechtbank over en vult deze als volgt aan.
2.3.
De benedenwoning/garage is voorzien van een wastafel met aansluitingen en tappunten voor warm en koud water, voorts staat er een bed.
2.4.
De boven- en benedenwoning staan beide op naam van belanghebbende en zijn echtgenote. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn getrouwd onder huwelijkse voorwaarden.
2.5.
De benedenwoning/garage en de bovenwoning zijn als afzonderlijke eenheden afsluitbaar. Beide woningen beschikken over een eigen voordeur en inpandig zijn de woningen met elkaar verbonden middels een deur die zowel door belanghebbende als door zijn echtgenote kan worden afgesloten.

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“(…)
4. Op grond van artikel 16 van de Wet WOZ wordt een samenstel van twee of meer gebouwde eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige gebruikt worden en die naar omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen, voor toepassing van de Wet WOZ als één onroerende zaak aangemerkt.
5. Niet in geschil is dat de beneden- en bovenverdieping beiden bij [belanghebbende] en zijn echtgenote in gebruik zijn. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de woning en de garage naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren. Als relevante omstandigheden in vorenbedoelde zin merkt de rechtbank onder meer op dat de garage onder de woning is gelegen en de woning en de garage met elkaar zijn verbonden. Daarnaast acht de rechtbank relevant dat de woning en de garage wat betreft gebruiksmogelijkheden dienstbaar aan elkaar (kunnen) zijn. Zo is de garage door [belanghebbende] ook in gebruik als opslagruimte. Daarnaast heeft [belanghebbende] aangegeven dat wanneer hij in de garage verblijft hij gebruik maakt van de sanitaire voorzieningen die zich op de bovenverdieping bevinden. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat de woning en de garage dienen te worden beschouwd als een samenstel in de zin van artikel 16, aanhef en onderdeel d, van de Wet WOZ en derhalve als één onroerende zaak.
6. De praktische bezwaren die [belanghebbende] heeft opgeworpen ten aanzien van een eventuele toekomstige vernummering van nrs. [G] en [H] doen aan het voorgaande niet af, nu de huisnummering als zodanig voor de toepassing van de Wet WOZ geen betekenis heeft.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is, evenals voor de Rechtbank, of de objectafbakening juist is. Meer specifiek is in geschil of de heffingsambtenaar de [G] (de benedenwoning/garage) en [H] (de bovenwoning) voor de toepassing van de Wet WOZ terecht als één onroerende zaak (zijnde [H] ) heeft aangemerkt, hetgeen de heffingsambtenaar stelt en belanghebbende weerspreekt. Niet in geschil is dat WOZ-waarde van de beneden- en bovenwoning tezamen € 600.000 bedraagt.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar wat de objectafbakening van de [C] betreft en tot vernietiging van de beschikking en aanslag betrekking hebbende op de [H] .
4.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar voor het belastingjaar 2018 ten onrechte de onroerende zaken [G] (de benedenwoning/garage) en de [H] (de bovenwoning) als één onroerende zaak, als bedoeld in de Wet WOZ, heeft aangemerkt. Daarbij stelt belanghebbende dat hij al sinds vele jaren enkel woonachtig is in de benedenwoning/garage, welke is voorzien van een bed, en dat hij aldaar beschikt over een toilet, een keuken en een wasgelegenheid, zijnde een wastafel met aansluitingen en tappunten voor warm en koud water. Voorts heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat de benedenwoning/garage en bovenwoning als afzonderlijke eenheden kunnen worden afgesloten. Op basis van het voornoemde is belanghebbende van mening dat de benedenwoning/garage als afzonderlijke onroerende zaak dient te worden aangemerkt. De heffingsambtenaar weerspreekt hetgeen belanghebbende heeft gesteld omtrent de bewoning, de voorzieningen en de afsluitbaarheid niet, maar stelt zich op het standpunt dat nu belanghebbende in de benedenwoning/garage niet over een douche beschikt, geen sprake kan zijn van een aparte onroerende zaak als bedoeld in de Wet WOZ.
5.2.
Ingevolge artikel 16, aanhef en onderdeel c, van de Wet WOZ dient als één onroerende zaak te worden aangemerkt een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Een belastingobject behoort derhalve te worden afgebakend naar de kleinst mogelijke zelfstandige eenheid (HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4850, nr. 36.217, BNB 2001/424). Relevant voor de afbakening van een object zijn de afsluitbaarheid van het gedeelte, en of het gedeelte beschikt over voor bewoning noodzakelijke voorzieningen, te weten een eigen kookgelegenheid, wasgelegenheid en sanitair, waaraan niet afdoet, dat sommige van die voorzieningen beperkt zijn.
5.3.
Op grond van hetgeen belanghebbende in hoger beroep onweersproken heeft aangevoerd, is het Hof van oordeel dat de benedenwoning/garage alle voorzieningen bevat die nodig zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Dat in de benedenwoning/garage geen douche aanwezig is, doet hier niet aan af, ook een wastafel met een aansluiting en tappunt voor warm en koud water kwalificeert als een (weliswaar beperkte) wasgelegenheid. Aangezien de benedenwoning/garage voorts als afzonderlijke eenheid afsluitbaar is, is het Hof van oordeel dat de benedenwoning/garage als onroerende zaak kwalificeert als bedoeld in de Wet WOZ. De omstandigheid dat er, zoals ter zitting is verklaard, voor wordt gekozen om de benedenwoning/garage en de bovenwoning niet altijd inpandig af te sluiten, maakt dit niet anders.
5.4.
Het hoger beroep is gegrond; beslist dient te worden zoals hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 46, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 128 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar wat de objectafbakening van de panden aan de [C] betreft;
- vernietigt de WOZ-beschikking inzake de [H] ;
- vernietigt de aanslag onroerendezaakbelasting inzake de [H] ;
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 174 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, E.M. Vrouwenvelder en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 26 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.