ECLI:NL:GHDHA:2019:3252

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
200.225.374
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerechtelijke vaststelling van het ouderschap en tegenbewijs in familierechtelijke geschillen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de vrouw als moeder van [appellante]. De vrouw was eerder toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshandse oordeel van het hof dat zij de moeder was. Het hof had in een eerdere beschikking op 25 september 2019 vastgesteld dat uit DNA-onderzoek in Turkije bleek dat de stiefmoeder van [appellante] niet haar biologische moeder was. De vrouw weigerde echter medewerking te verlenen aan het DNA-onderzoek, wat het hof belemmerde om met zekerheid de verwantschap vast te stellen. Desondanks oordeelde het hof dat het belang van [appellante] om haar ouders te kennen voorop staat, en dat de afwijzing van haar verzoek om het moederschap te erkennen in strijd zou zijn met haar rechten onder het IVRK.

Het hof heeft vastgesteld dat de vader van [appellante] verklaarde dat hij de biologische vader was en dat de vrouw haar biologische moeder was. De stiefmoeder had ook verklaard dat [appellante] niet haar dochter was, maar dat zij de dochter van de vrouw was. Het hof concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de vrouw de moeder van [appellante] was en dat [naam 4] en [appellante] dezelfde persoon zijn. De vrouw werd nogmaals in de gelegenheid gesteld om te reageren op het oordeel van het hof, maar zij heeft nagelaten dit te doen. Het hof heeft daarom de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en het moederschap van de vrouw over [appellante] vastgesteld, evenals de verklaring dat [naam 4] en [appellante] dezelfde persoon zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.225.374/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 16-10763
Zaaknummer rechtbank : C/10/517354
Beschikking van de meervoudige kamer van 11 december 2019
[naam 1] ,
wonende te [woonplaats 1] (Turkije),
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. P.H.A. de Boer te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.A.F. Jansen te Rotterdam.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
- [naam 2] ,
wonende te [woonplaats 3] , Turkije;
hierna: de man;
- [naam 3] ,
wonende te [woonplaats 4] , Turkije.
hierna: de stiefmoeder.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Voor het verloop van het geding tot nu toe verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 25 september 2019 waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
Bij die beschikking heeft het hof:
  • de vrouw in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op het gestelde in r.o. 2.5 en r.o 2.6 van de tussenbeschikking, en de vrouw toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshandse oordeel van het hof, zoals in r.o. 2.5 van de tussenbeschikking weergegeven, door alle middelen rechtens;
  • bepaald dat de vrouw genoemde reactie uiterlijk binnen vier weken na de datum van de beschikking moet indienen en dat de vrouw, indien zij het bewijs wil leveren door het overleggen van stukken, zij deze stukken binnen vier weken na de datum van de beschikking dient over te leggen;
  • bepaald dat, voor zover de vrouw het bewijs zou willen leveren door middel van getuigen, het verhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie in Den Haag, op een nader te bepalen tijdstip ten overstaan van de raadsheer-commissaris;
  • bepaald dat partijen binnen vier weken na de datum van de tussenbeschikking opgave doen van de verhinderdagen van partijen zelf, hun raadslieden en de getuigen, voor een periode van drie maanden na de datum van die opgave, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
  • [appellante] en de vrouw in gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op de aan de tussenbeschikking gehechte uittreksels uit de Basisregistratie Personen, zoals overwogen in r.o. 2.7.
De zaak is pro forma aangehouden tot 26 oktober 2019;
Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Nadien zijn de volgende stukken bij het hof binnengekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van [appellante] van 1 oktober 2019 met bijlage ingekomen op 2 oktober 2019;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 21 oktober 2019 ingekomen op diezelfde datum.
Het hof heeft de beschikking vervolgens bepaald op heden.

2.Verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1
Aan de orde zijn de verzoeken van [appellante] tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de vrouw als moeder van [appellante] met terugwerkende kracht tot het moment van geboorte van [appellante] als ook het verzoek om voor recht te verklaren dat [appellante] en [naam 4] een en dezelfde persoon zijn.
2.2
In de beschikking van 25 september 2019 heeft het hof als volgt overwogen:
“2.2 In de tussenbeschikking heeft het hof overwogen dat uit het DNA-onderzoek in Turkije naar voren komt dat de stiefmoeder van [appellante] , die blijkens uittreksel d.d. 8 november 2016 uit het geboorteregister als moeder op de in Turkije is geregistreerd, niet de biologische moeder van [appellante] is. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank te Istanbul (Turkije) van 10 mei 2019 is gebleken dat die rechtbank heeft vastgesteld dat [appellante] niet de dochter is van de stiefmoeder en dat het register in die zin is aangepast.
2.3
Verilabs heeft, naar aanleiding van het door het hof gelaste DNA-onderzoek, aan het hof laten weten dat [appellante] een afspraak heeft gemaakt voor DNA-afname. De vrouw heeft via haar advocaat aan Verilabs laten weten dat zij geen afspraak zal maken voor DNA-afname. Om die reden is het voor het hof niet mogelijk om op basis van DNA-onderzoek met zekerheid de verwantschap tussen de vrouw en [appellante] vast te stellen. De omstandigheid, dat een zodanig onderzoek niet kan plaatsvinden, omdat de vrouw weigert daaraan haar medewerking te verlenen, betekent echter niet dat het verzoek van [appellante] zou moeten worden afgewezen. Dit zou in strijd zijn met haar recht haar ouders te kennen, welk recht volgt uit artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), maar ook met haar recht op het behouden van haar identiteit dan wel deze identiteit te (doen) herstellen, welk recht door artikel 8 IVRK is gewaarborgd. Daarnaast zou een dergelijke afwijzing van haar verzoek strijdig zijn met het recht van [appellante] om een afstammingsband te realiseren met de vrouw, indien zij deze wel heeft. Het hof is van oordeel dat het belang van [appellante] , dat haar relatie met de vrouw rechtens wordt erkend als een familierechtelijke rechtsbetrekking, in beginsel voorop dient te staan. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat de vrouw omtrent haar belang in het geheel niets heeft gesteld.
2.4
De vader van [appellante] heeft in zijn, bij het beroepschrift overgelegde, verklaring verklaard dat hij de biologische vader is van [appellante] en dat de vrouw haar biologische moeder is. De vader heeft achter de naam van [appellante] tussen haakjes neergeschreven de naam “ [naam 4] ”. De stiefmoeder heeft in haar, bij het beroepschrift overgelegde verklaring, verklaard dat [appellante] niet haar dochter is, maar dat zij, voor zover zij weet, de dochter is van de vrouw, alsmede dat de vrouw voor haar relatie met de vader de vriendin van de vader was. Gelet op het feit dat de stiefmoeder in de registers in Turkije niet meer geregistreerd staat als moeder van [appellante] is er momenteel geen sprake meer van een situatie dat er twee juridisch ouders zijn, zoals de vrouw ter zitting van 4 juli 2018 heeft opgemerkt. Uit de, door het hof na de tussenbeschikking van 30 januari 2019 ambtshalve opgevraagde uitdraai uit de Basisregistratie Personen (BRP) blijkt dat de vrouw op [geboortedatum 1] in Rotterdam moeder is geworden van een dochter die de naam [naam 4] draagt. Volgens de BRP is [naam 4] op 28 februari 2003 uitgeschreven uit de Nederlandse registers met als reden voor de opschorting van de bijhouding: “Emigratie”. [naam 5] was toen 4 jaar oud. De vrouw en haar andere dochter zijn wel altijd in de Nederlandse registers ingeschreven gebleven. Van emigratie van het gezin van de vrouw is derhalve geen sprake geweest. Uit de Turkse geboorteakte blijkt dat [appellante] (eveneens) is geboren op [geboortedatum 1] en dat zij op 4 maart 2003 in Turkije is geregistreerd. Tussen het uitschrijven van [naam 4] en het registreren van [appellante] [naam 1] zitten slechts een paar dagen. Het is daarbij toch vreemd dat de in 1998 geboren [appellante] [naam 1] pas in 2003 in enig register (onder die naam) is geregistreerd. De vrouw heeft de stellingen van [appellante] dat zij en [naam 4] een en dezelfde persoon zijn, dat zij de dochter is van de vrouw, dat zij in haar vroege jeugd een aantal keren contact heeft gehad met de vrouw en dat de vrouw een aantal keren in Turkije is geweest, in het geheel niet weersproken. Daarnaast is van belang het feit dat de vrouw nimmer heeft ontkend dat zij de moeder is van [appellante] en dat zij geen duidelijkheid heeft gegeven over de persoon die als [naam 4] in de BRP geregistreerd staat.
Bewijsopdracht
2.5
Op grond van de onder 2.4 genoemde omstandigheden is het hof voorshands van oordeel dat genoegzaam kan worden aangenomen dat de vrouw de moeder is van [appellante] , maar ook dat de in Nederland in het register, als dochter van de vrouw, op [geboortedatum 1] ingeschreven [naam 4] en [appellante] een en dezelfde persoon zijn.
2.6
Het hof zal, alvorens verder te beslissen, mede gelet op het feit dat het hier gaat om een zeer uitzonderlijke situatie, welke de vrouw verder weigert toe te lichten, de vrouw nog eenmaal in de gelegenheid stellen om te reageren op het vorenstaande en meer in het bijzonder en daarnaast om haar toe te laten tot tegenbewijs van het vervatte in r.o. 2.5 door alle middelen rechtens, in het bijzonder door het overleggen van stukken, dan wel het oproepen van getuigen. De vrouw dient in haar schriftelijke reactie waarbij zij zich uitlaat als hiervoor bedoeld tevens aan het hof aan te geven hoe zij desgewenst dit tegenbewijs wenst te leveren. [appellante] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om harerzijds op de reactie van de vrouw te reageren.
2.7
Nu partijen zich daarover nog niet hebben kunnen uitlaten, worden partijen ook in de gelegenheid gesteld om in de in te dienen reacties te reageren op de uitschrijving op 28 februari 2003 van [naam 4] uit de registers in Nederland met als reden “Emigratie” terwijl de rest van het gezin hier bleef in combinatie met de inschrijving van [appellante] in de registers in Turkije op 4 maart 2003. Het hof zal die uitdraai uit de BRP aan deze beschikking aanhechten.”
2.3
Hoewel de vrouw daartoe in de gelegenheid is gesteld, heeft zij nagelaten om een reactie geven op dit voorshandse oordeel van het hof. De vrouw heeft zich ook niet uitgelaten over of (en hoe) zij tegenbewijs wenst te leveren tegen dit voorshandse oordeel. Dit brengt mee dat het oordeel dat het hof voorshands heeft gegeven, is komen vast te staan. Het hof zal om die reden de bestreden beschikking vernietigen en overgaan tot het vaststellen van het moederschap van de vrouw over [appellante] alsmede voor recht verklaren dat [naam 4] en [appellante] een en dezelfde persoon zijn.
2.4
Mitsdien wordt als volgt beslist.

3.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2017 en opnieuw beschikkende:
stelt vast het moederschap van [geïntimeerde] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 3] , Marokko,
over
[appellante] , geboren op [geboortedatum 1] ;
verklaart voor recht dat [appellante] [naam 1] , blijkens Turkse geboorteakte geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] (Turkije) en [naam 4] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 2] een en dezelfde persoon zijn.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.I.M. Ydema, E.A. Mink en P.B. Kamminga, bijgestaan door mr. A.M. Sipkes-Kerkman als griffier en uitgesproken ter terechtzitting van 11 december 2019.