In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de vrouw als moeder van [appellante]. De vrouw was eerder toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshandse oordeel van het hof dat zij de moeder was. Het hof had in een eerdere beschikking op 25 september 2019 vastgesteld dat uit DNA-onderzoek in Turkije bleek dat de stiefmoeder van [appellante] niet haar biologische moeder was. De vrouw weigerde echter medewerking te verlenen aan het DNA-onderzoek, wat het hof belemmerde om met zekerheid de verwantschap vast te stellen. Desondanks oordeelde het hof dat het belang van [appellante] om haar ouders te kennen voorop staat, en dat de afwijzing van haar verzoek om het moederschap te erkennen in strijd zou zijn met haar rechten onder het IVRK.
Het hof heeft vastgesteld dat de vader van [appellante] verklaarde dat hij de biologische vader was en dat de vrouw haar biologische moeder was. De stiefmoeder had ook verklaard dat [appellante] niet haar dochter was, maar dat zij de dochter van de vrouw was. Het hof concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de vrouw de moeder van [appellante] was en dat [naam 4] en [appellante] dezelfde persoon zijn. De vrouw werd nogmaals in de gelegenheid gesteld om te reageren op het oordeel van het hof, maar zij heeft nagelaten dit te doen. Het hof heeft daarom de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en het moederschap van de vrouw over [appellante] vastgesteld, evenals de verklaring dat [naam 4] en [appellante] dezelfde persoon zijn.