ECLI:NL:GHDHA:2019:3237

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
200.258.310/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van eenhoofdig gezag in het geval van vrees voor kinderontvoering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toewijzing van eenhoofdig gezag over een minderjarige. De vader, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 februari 2019, waarin zijn verzoek om eenhoofdig gezag werd afgewezen. De vader vreesde dat de moeder zonder zijn toestemming met de minderjarige naar het buitenland zou emigreren, wat hij als een onaanvaardbaar risico beschouwde. De moeder, verweerster in hoger beroep, betwistte deze vrees en stelde dat zij nooit zonder toestemming van de vader of de rechter zou handelen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het hof oordeelde dat de vader onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn vrees dat de moeder de minderjarige zou ontvoeren. De enkele wens van de moeder om in de toekomst naar het buitenland te verhuizen was niet voldoende om het verzoek van de vader te rechtvaardigen. Het hof benadrukte dat er geen onaanvaardbaar risico bestond dat de minderjarige klem of verloren zou raken tussen de ouders, aangezien beide ouders in staat waren om met elkaar te communiceren en afspraken te maken over de zorg voor de minderjarige.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de minderjarige, waarbij de communicatie tussen de ouders als positief werd beoordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.258.310/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 18-7958
zaaknummer rechtbank : C/09/562483
beschikking van de meervoudige kamer van 20 november 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. W.G.H. Janssen te Leiden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.A.M. Kamphuis-Jansen van Rosendaal te Leiden.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 24 april 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 7 februari 2019.
2.2
De moeder heeft op 23 juli 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts van de zijde van de vader op 11 juni 2019 een V-formulier van 6 juni 2019 met bijlagen ingekomen.
2.4
De raad heeft bij brief van 4 oktober 2019, bij het hof ingekomen op diezelfde datum, laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 16 oktober 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk tussen de vader en de moeder is geboren: [de minderjarige] , op [in] 2012 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige).
3.3
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vader om te worden belast met het eenhoofdig gezag over de minderjarige afgewezen.
4.2
De vader kan zich niet vinden in de bestreden beschikking en verzoekt het hof om deze te vernietigen en opnieuw te beslissen, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, dat het gezamenlijk gezag over de minderjarige wordt gewijzigd in dier voege dat aan de vader het eenhoofdig gezag wordt toegekend over de minderjarige, kosten rechtens.
4.3
De moeder verweert zich daartegen en verzoekt het hof om bij beschikking het verzoek van de vader af te wijzen, met veroordeling van de vader in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de moeder begroot op € 291,- eigen bijdrage op de toevoeging en griffierechten.

5.De motivering van de beslissing

Standpunten partijen
5.1
De vader meent dat de moeder voornemens is om, zonder zijn toestemming, met de minderjarige naar [land] te emigreren. Dat zou ook blijken uit een brief van 20 november 2018 van Veilig Thuis. Volgens de vader dient onderzoek plaats te vinden naar de wijze waarop de moeder aan de belangen van de minderjarige invulling wil geven. De vader heeft ervaren dat overleg met de moeder niet mogelijk is en dat de minderjarige klem dreigt te raken tussen beide ouders, hetgeen niet in zijn belang is. Ter zitting heeft de vader verklaard dat de communicatie met de moeder summier is, maar wel soepel verloopt. Partijen zijn volgens de vader uiteindelijk in staat om met elkaar te communiceren over zaken met betrekking tot de minderjarige.
5.2
Volgens de moeder is niet voldaan aan de wettelijke gronden voor toewijzing van het verzoek om eenhoofdig gezag. Het lukt de ouders om met elkaar te communiceren en afspraken te maken met betrekking tot de minderjarige, bijvoorbeeld over het halen en brengen van en naar school, waarbij de ouders in staat zijn om elkaars standpunten te respecteren. De moeder betwist verder met klem dat zij voornemens zou zijn om de minderjarige te ontvoeren naar [land] . Daarbij komt dat het Nederlandse en het [nationaliteit] paspoort van de minderjarige in bezit van de vader zijn. De moeder geeft toe dat zij in het verleden heeft overwogen om zich met de minderjarige te vestigen in [land] , maar dat zij daartoe nimmer zal overgaan zonder de voorafgaande toestemming van de vader dan wel de vervangende toestemming van de rechter.
Oordeel Hof
5.3
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of één van hen het gezamenlijk gezag beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of indien bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Krachtens het van overeenkomstige toepassing zijnde eerste lid van artikel 1:251a BW kan de rechter bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. a) er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b) wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.4
Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. Het hof is van oordeel dat de vader onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat zijn vrees voor een ontvoering van de minderjarige door de moeder naar [land] gerechtvaardigd is. Het enkele feit dat de moeder de wens heeft om mogelijk in de toekomst met de minderjarige naar [land] te verhuizen, is daarvoor onvoldoende. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de moeder ter zitting heeft verklaard dat zij zich ervan bewust is dat zij zich niet zonder voorafgaande toestemming van de vader dan wel vervangende toestemming van de rechter met de minderjarige in [land] mag vestigen.
5.5
Voorts overweegt het hof dat, zelfs wanneer vast zou komen te staan dat de moeder zich samen met de minderjarige zonder voorafgaande toestemming in [land] zou willen vestigen, deze omstandigheid op zich zelf genomen nog niet rechtvaardigt dat de vader met het eenhoofdig gezag belast zou moeten worden. In dit verband is relevant dat Nederland en [land] aangesloten zijn bij het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, ’s-Gravenhage 25 oktober 1980. In geval van een ongeoorloofde overbrenging of achterhouding van een minderjarige vanuit een verdragsstaat naar een andere verdragsstaat, biedt dit verdrag de achtergebleven ouder de mogelijkheid om de terugkeer van de minderjarige naar het land van zijn gewone verblijfplaats te bewerkstelligen.
5.6
Ten aanzien van de invulling van het gezamenlijk gezag is het hof, uit hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard, gebleken dat overleg tussen partijen op ouderniveau goed mogelijk is. Partijen communiceren met elkaar en zijn in staat om afspraken te maken met betrekking tot de minderjarige, bijvoorbeeld over de zorgregeling. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet gebleken dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarige klem of verloren zal raken tussen de ouders of dat een wijziging van het gezag anderszins in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
5.7
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
Proceskosten
5.8
Het hof ziet, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure, geen aanleiding de vader te veroordelen in de proceskosten. Het daartoe strekkende verzoek van de moeder zal worden afgewezen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.
5.9
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, J.M. van Baardewijk en M.J. Vonk, bijgestaan door mr. N.M. Gerts als griffier en is op 20 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.