ECLI:NL:GHDHA:2019:3209

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
6 december 2019
Zaaknummer
200.246.684/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugbetaling van geldleningen tussen ex-partners met bewijswaardering en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vrouw tegen een vonnis van de kantonrechter te Rotterdam. De vrouw was veroordeeld om een bedrag van € 2.536,- aan de man te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De vrouw betwistte dat de bedragen die de man aan haar had overgemaakt als leningen konden worden aangemerkt en stelde dat deze bedragen als schenkingen moesten worden beschouwd. Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter niet betwist en is van oordeel dat de kantonrechter op goede gronden de overgemaakte bedragen als leningen heeft aangemerkt. De vrouw heeft niet voldoende onderbouwd dat de bedragen als schenkingen moeten worden gekwalificeerd. Het hof heeft ook de hoogte van de terugbetalingen beoordeeld en vastgesteld dat de vrouw in totaal € 1.036,- heeft terugbetaald, wat betekent dat zij nog een bedrag van € 2.386,- aan de man dient te betalen. Het hof heeft de vrouw ook veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak van het hof is gedaan op 29 oktober 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.246.684/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : 6554975 CV EXPL 17-9389

arrest d.d. 29 oktober 2019

inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.E. Koopmans te Oud-Beijerland,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.P.M. Castelein te Dordrecht.

Het geding

Beoordeling van het hoger beroep

Bij exploot van 20 september 2018 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter te Rotterdam, zitting houdende te Dordrecht, van 12 juli 2018, gewezen tussen de man als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie, hierna: het bestreden vonnis.
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar wat daarover in het bestreden vonnis is vermeld.
Bij memorie van grieven heeft de vrouw drie grieven aangevoerd.
De man heeft een memorie van antwoord ingediend en daarbij een productie overgelegd.
De man heeft zijn procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.
1. De feiten zoals deze door de kantonrechter in het bestreden vonnis onder ‘2’ zijn vastgesteld, zijn niet betwist. Het hof zal van die feiten uitgaan.
2. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter in conventie de vrouw veroordeeld om een bedrag van € 2.536,- aan de man te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 december 2017 tot de dag van voldoening. Verder is de vrouw veroordeeld in de proceskosten. Tot zover is het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
In reconventie heeft de kantonrechter het gevorderde afgewezen en de vrouw in de proceskosten veroordeeld.
3. De vrouw vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de man jegens de vrouw zal afwijzen, met veroordeling van de man in de proceskosten in twee instanties.
4. De man concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vorderingen, althans tot ontzegging daarvan onder bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in twee instanties.
5. Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende. Partijen hebben in 2011 een affectieve relatie gehad, waarna zij nog een geruime periode bevriend zijn gebleven. De vrouw heeft een zoon, [naam zoon] , uit een eerdere relatie. De man heeft in de periode van 6 juni 2014 tot en met 25 augustus 2015 bedragen van in totaal
€ 3.437,20 naar de bankrekening van [naam zoon] overgemaakt, al dan niet met de omschrijving ‘lening’. In de periode van 13 oktober 2014 tot en met 5 juni 2015 heeft de man bedragen van in totaal € 681,- naar de rekening van de vrouw overgemaakt, op één na met de omschrijving ‘lening’. De vrouw heeft in de periode 20 mei 2014 tot en met 16 november 2015 bedragen van in totaal € 2.043,68 van de rekening van [naam zoon] naar de rekening van de man overgemaakt, waarvan een aantal met de omschrijving ‘geleend’ dan wel ‘afbetaald’ of woorden van dezelfde strekking.
In hoger beroep betwist de vrouw dat de door de man aan haar overgemaakte geldbedragen een lening betroffen. Verder bestrijdt zij de hoogte van het vastgestelde bedrag aan geldleningen, de hoogte van het bedrag dat zij al zou hebben terugbetaald en dat zij wettelijke rente verschuldigd zou zijn.
6. In de eerste grief voert de vrouw aan dat (het hof leest:) de kantonrechter ten onrechte heeft vastgesteld dat de man bedragen heeft geleend aan de vrouw. Het bestempelen van de over te maken bedragen als lening maakt deze bedragen nog niet tot geleende bedragen. De vrouw stelt verder dat de aan haar ter beschikking gestelde bedragen zijn verworden tot een schenking. Er is geen overeenkomst van geldlening waaruit afspraken blijken, noch zijn er afspraken gemaakt ten aanzien van een terugbetalingsverplichting. De vrouw heeft zich in eerste aanleg primair op het standpunt gesteld dat sprake is van schenkingen. Verder is de vrouw niet in staat tot terugbetaling. De man kan geen nakoming van een terugbetalingsverbintenis vorderen. De vrouw mocht bedragen aflossen wanneer het haar uitkwam. Indien dit de afspraak is, dan belet dit dat eerdere nakoming wordt gevorderd. Op dit moment heeft de vrouw geen financiële draagkracht. Zij volgt thans een (vrijwillig) schuldsaneringstraject. Ook daarom kan de man nu geen nakoming vorderen.
7. De man bestrijdt de grief. Uit de vele overboekingen blijkt dat de kosten door partijen werden verrekend. De man betwist dat sprake is van schenkingen. Hij verwijst naar een door hem als productie overgelegd WhatsAppbericht waaruit zou blijken dat ook de vrouw het als leningen ziet. Dat de vrouw niet kan terugbetalen is niet van belang. De vrouw heeft een betalingsvoorstel gedaan van € 100,- per maand aan de deurwaarder, dat zij echter niet is nagekomen.
8. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter op goede gronden de overgemaakte bedragen als lening heeft aangemerkt. De vrouw stelt dat de bedragen haar door de man zijn geschonken, maar zij onderbouwt deze stelling in het geheel niet, dit terwijl de vrouw de stelplicht en de bewijslast heeft van deze stelling. De stellingen van de vrouw zijn bovendien aan elkaar tegenstrijdig, waar zij enerzijds stelt dat de bedragen haar zouden zijn geschonken en zij anderzijds stelt
- voor het eerst in hoger beroep - dat zij bedragen mocht aflossen wanneer het haar uitkwam en dit ook deed. Dit laatste heeft zij overigens in het geheel niet onderbouwd en daardoor heeft zij (ook) op dit punt niet voldaan aan haar stelplicht..
In hoger beroep voert de vrouw nog aan dat de haar ter beschikking gestelde bedragen zijn verworden tot een schenking. Nu de vrouw deze stelling niet onderbouwt is niet geheel duidelijk wat zij daarmee bedoelt. Indien de vrouw bedoelt dat de door de man betaalde bedragen naderhand alsnog door de man aan haar zijn geschonken, zou dit op een nadere afspraak tussen partijen moeten duiden. Ook hierover heeft de vrouw niets gesteld, zodat het hof ook die stelling passeert. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat de vrouw niet in staat zou zijn tot terugbetaling, de toewijzing van de vordering niet belet. De eerste grief wordt daarom gepasseerd.
9. In de tweede grief voert de vrouw aan dat het totaal bedrag van de bedragen die als lening zijn aangemerkt, niet uitkomt op € 3.422,- maar op € 3.342,-. Verder heeft de vrouw aantoonbaar een bedrag van € 1.524,40 aan de man voldaan, zodat een terug te betalen bedrag uitkomt op € 1.817,60, aldus nog steeds de vrouw.
10. De man bestrijdt de grief. Terecht is de kantonrechter uitgegaan van een terugbetaling op de leningen door de vrouw van € 886,-. De overige stortingen zijn geen terugbetalingen op leningen, aldus nog steeds de man.
11. Het hof overweegt dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat naast bedragen die aan de vrouw ter beschikking zijn gesteld als lening, de man regelmatig voor allerlei posten geldbedragen aan de vrouw heeft voorgeschoten die vaak kort daarop door de vrouw werden terugbetaald. De kantonrechter heeft de daarop betrekking hebbende terugbetalingen niet aangemerkt als aflossing op de als lening aangemerkte geldbedragen.
Het hof komt, in aanmerking nemend alle bedragen die op productie 1 en 2 van de inleidende dagvaarding als lening zijn aangemerkt of waarvan uit productie 4 volgt dat deze als lening zijn overgeboekt (zoals het op 8 april 2018 overgeboekte bedrag van € 80,-), uit op het door de kantonrechter als geldlening aangemerkte bedrag ad € 3.422,-. Ook het hof zal van dit bedrag als geldlening uitgaan. De vrouw stelt verder dat zij op de leningen een bedrag van € 1.817,60 heeft terugbetaald. De kantonrechter heeft gemotiveerd overwogen waarom alleen een bedrag van € 886,- kan worden toegerekend aan de terugbetaling op de leningen en niet de andere betalingen. Daarover overweegt het hof als volgt.
Alleen een op het overzicht van de vrouw vermeld bedrag ad € 50,- dat zij op 20 augustus 2014 aan de man heeft betaald, is daarnaast eveneens als aflossing op de leningen aan te merken. Ook bij die betaling is vermeld: ‘geleend’ , terwijl uit de overgelegde WhatsAppberichten niet een ander doel voor deze betaling is te herleiden. Voor het overige zijn de door de vrouw verrichte betalingen die door de kantonrechter niet zijn aangemerkt als aflossingen op de geldleningen, te herleiden tot voorgeschoten bedragen voor boodschappen en andere uitgaven. De vrouw heeft niet onderbouwd waarom dit anders zou moeten zijn. Het hof komt, alle bedragen bij elkaar opgeteld, uit op een door de vrouw aan de man terugbetaald bedrag van € 1.036,-. Het hof merkt daarbij op dat de vrouw op 24 augustus 2015 voor een totaal bedrag van € 200,- aan aflossingen heeft verricht. De dag daarop heeft zij weer € 100,- van de man geleend; dit bedrag is echter verwerkt in de optelling van de geleende geldbedragen.
Daarnaast heeft de vrouw gesteld van haar eigen rekening nog bedragen te hebben overgemaakt. Uit de omschrijvingen bij die betalingen (prod. 4 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie) is evenmin op te maken dat deze betalingen aflossingen op de leningen betreffen. Deze betalingen zullen dan ook niet worden toegerekend aan aflossingen op de leningen.
Het hof stelt concluderend vast dat de vrouw een bedrag van € 1.036,- heeft afgelost op de leningen. In zoverre zal het bestreden vonnis worden vernietigd en zal worden bepaald dat de vrouw nog een bedrag van € 2.386,- aan de man dient te betalen vanwege de geldleningen.
12. In de derde grief voert de vrouw aan dat de (het hof leest:) kantonrechter ten onrechte de door de man gevorderde wettelijke rente heeft toegewezen. Beide partijen zijn een natuurlijk persoon en duidelijk is dat de man de vrouw wilde helpen door aan haar geld over te maken. De verschuldigdheid van rente is niet schriftelijk bedongen.
13. De man stelt dat het duidelijk is dat de vrouw niet wenste terug te betalen. De man heeft de wettelijke rente aan de vrouw aangezegd.
14. Het hof overweegt als volgt. Het gaat hier niet om bedongen contractuele rente maar om wettelijke rente die dus niet vooraf schriftelijk hoeft te worden bedongen. De wettelijke rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening van de geldsom in verzuim is geweest. In eerste aanleg heeft de man betoogd dat hij de vrouw heeft aangemaand om de bedragen terug te betalen. De vrouw heeft dit in eerste aanleg en ook in hoger beroep niet betwist. De vrouw is daardoor in verzuim geraakt. De kantonrechter heeft de wettelijke rente dan ook terecht toegewezen met ingang van de dag van de inleidende dagvaarding. De enkele stelling, dat beide partijen een natuurlijk persoon zijn en dat daarom geen wettelijke rente verschuldigd zou zijn, snijdt geen hout. Ook de omstandigheid dat de man de vrouw wilde helpen leidt niet tot de conclusie dat daarom geen wettelijke rente verschuldigd zou zijn wanneer een terugbetaling uitblijft. De grief faalt.
15. De slotsom is dat het hof het bestreden vonnis (gedeeltelijk) zal vernietigen en de vrouw zal veroordelen tot terugbetaling van een bedrag van € 2.386,-. Omdat de vrouw grotendeels in het ongelijk is gesteld zal zij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep en zal haar vordering, de man in die kosten te veroordelen, worden afgewezen. In eerste aanleg is de vrouw reeds in de proceskosten veroordeeld zodat dat onderdeel van de vordering van de man zal worden afgewezen.
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover de vrouw daarbij is veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van € 2.536,- en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 2.386,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 22 december 2017 tot de dag van voldoening;
veroordeelt de vrouw in de proceskosten in hoger beroep, te begroten op € 1.077,-, te weten € 318,- aan griffierecht en € 759,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, A. Zonneveld en S.H.M. van der Heiden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 oktober 2019 in aanwezigheid van de griffier.