ECLI:NL:GHDHA:2019:3167

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
22-002665-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het aanwezigheidsrecht in een ontnemingszaak met vernietiging van het vonnis en terugverwijzing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag in een ontnemingszaak. De veroordeelde was in eerste aanleg niet verschenen bij de zitting, omdat hij het risico liep dat zijn resterende straf van 18 maanden gevangenisstraf ten uitvoer zou worden gelegd. Dit leidde tot de vraag of zijn aanwezigheidsrecht was geschonden. Het hof oordeelde dat de veroordeelde niet voldoende waarborgen had gekregen om zijn aanwezigheidsrecht uit te oefenen, aangezien het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) niet de bevoegde instantie was om de signalering van de veroordeelde op te heffen. Hierdoor was het risico aanwezig dat hij bij terugkeer naar Nederland geconfronteerd zou worden met de tenuitvoerlegging van zijn straf. Het hof concludeerde dat het onderzoek in eerste aanleg nietig was, omdat de veroordeelde niet in staat was om zijn recht op een eerlijk proces uit te oefenen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank Den Haag voor verdere behandeling.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002665-18
Parketnummer: 09-842456-15
Datum uitspraak: 12 november 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 19 juni 2018 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:

[naam verdachte],

geboren op [datum] te [plaats][land],
thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 12 november 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op
€ 32.462,39 en is ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van € 29.216,15.
Namens de veroordeelde en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Nietigheid van het onderzoek in eerste aanleg
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman bij preliminair verweer aangevoerd dat de veroordeelde geen gebruik heeft kunnen maken van zijn aanwezigheidsrecht bij het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De veroordeelde heeft na veroordeling in de strafzaak gebruik gemaakt van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (strafonderbreking vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland) en is vervolgens uitgezet. Indien de veroordeelde terugkeert naar Nederland om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn ontnemingszaak, wordt in beginsel het resterende deel van de opgelegde straf, zijnde een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, alsnog ten uitvoer gelegd.
In eerste aanleg heeft de officier van justitie kort voor de zitting het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) verzocht de signalering van de veroordeelde tijdelijk op te heffen, zodat de veroordeelde aanwezig zou kunnen zijn bij de behandeling van de ontnemingszaak. De raadsman heeft desondanks verzocht de zaak aan te houden omdat naar zijn mening een
laissez-passerafgegeven had moeten worden om de veroordeelde in staat te stellen gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht. De rechtbank heeft het verzoek om aanhouding afgewezen en overwogen dat al vanaf december 2017 bekend was dat de zaak op 22 mei 2018 inhoudelijk zou worden behandeld en dat de officier van justitie op het laatste moment heeft kunnen voldoen aan het verzoek om de signalering er tijdig vanaf te halen. De rechtbank heeft daarmee (kennelijk) geoordeeld dat er door de kort voor de zitting gerealiseerde tijdelijke opheffing van de signalering voldoende waarborgen aanwezig waren voor veroordeelde om van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te kunnen maken.
De raadsman heeft zich (ook in hoger beroep) op het standpunt gesteld dat het CJIB niet de bevoegde instantie was en er daardoor onvoldoende waarborgen waren om te verzekeren dat de veroordeelde op Nederlands grondgebied mocht komen, zonder risico te lopen het resterende deel van zijn straf te moeten uitzitten. De raadsman heeft hieraan de conclusie verbonden dat het aanwezigheidsrecht is geschonden, hetgeen een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele Vrijheden oplevert.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Het hof stelt allereerst vast dat de raadsman in eerste aanleg, voorafgaand aan de zitting van 22 mei 2018, schriftelijk kenbaar heeft gemaakt dat de veroordeelde gebruik wenste te maken van zijn aanwezigheidsrecht en dat waarborgen nodig waren om te voorkomen dat hij bij zijn terugkeer in Nederland zou worden geconfronteerd met tenuitvoerlegging van het nog niet uitgezeten strafdeel.
Voorts stelt het hof vast dat het in eerste aanleg, ondanks de inspanningen die de officier van justitie heeft verricht, heeft ontbroken aan voldoende waarborgen voor de veroordeelde om gebruik te kunnen maken van het fundamentele recht om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. Immers, het CJIB is daartoe niet de aangewezen instantie en kon niet voorkomen dat de veroordeelde, die gesignaleerd stond als ongewenst vreemdeling, bij terugkeer zou worden geconfronteerd met de hervatting van de tenuitvoerlegging van de straf. Het hof is van oordeel dat dat risico alleen afdoende kon worden weggenomen door het (tijdig) afgeven van een
laissez-passer.
Nu de veroordeelde het onderzoek in eerste aanleg vanwege de voorgaande omstandigheden niet heeft kunnen bijwonen, terwijl hij de wens daartoe wel kenbaar heeft gemaakt en er van de zijde van de Nederlandse autoriteiten onvoldoende inspanningen zijn verricht om te bewerkstelligen dat de veroordeelde van zijn aanwezigheidsrecht gebruik kon maken, had de eerste rechter niet aan de inhoudelijke behandeling van de zaak mogen toekomen.
Het onderzoek in eerste aanleg lijdt naar het oordeel van het hof derhalve aan nietigheid. Dit brengt mee dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd. Tevens dient de zaak te worden verwezen naar de rechter die het te vernietigen vonnis heeft gewezen, teneinde de zaak verder te berechten in de stand waarin het onderzoek zich bevond op het tijdstip van het uitroepen der zaak op de terechtzitting in eerste aanleg van 22 mei 2018. Het enkel bewerkstelligen dat de veroordeelde (alleen) in hoger beroep wel gebruik kan maken van zijn aanwezigheidsrecht, doet naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval onvoldoende recht aan de vastgestelde inbreuk op het aanwezigheidsrecht en de hiervoor geschetste totstandkoming daarvan.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
wijst de zaak terug naar de rechtbank Den Haag, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door mr. Chr.A. Baardman, mr. J.W. van den Hurk en mr. B.P. de Boer, in bijzijn van de griffier mr. S.J. de Vries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 12 november 2019.