Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daartoe overwogen:
”7. Uit de parlementaire behandeling van de belastingherziening 2001 volgt dat als ter beschikking gesteld hebben gekregen wordt verstaan:
“Onder het ter beschikking gesteld hebben gekregen, wordt verstaan het mogen gebruiken van een auto voor zakelijke (inclusief woon-werkverkeer) en privédoeleinden, waarbij normaliter alle kosten, lasten en afschrijvingen voor rekening komen van degene die de auto ter beschikking stelt. Ook wordt onder ter beschikking staan begrepen het bestemd zijn als bedoeld in het arrest van 26 april 1995, nr. 30 293, BNB 1995/192, en de situatie dat de belastingplichtige alle autokosten, eventueel verminderd met een bedrag voor privégebruik, vergoed krijgt.”
MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26727, 3, p. 185.
8. Aangezien [belanghebbende] overeenkomsten heeft gesloten met de desbetreffende werknemers omtrent het gebruik van de bestelauto’s en daarin is opgenomen dat de bestelauto’s tot 500 km per jaar ook voor privédoeleinden mogen worden gebruikt, de bestelauto’s worden meegenomen naar huis door de werknemers en niet achtergelaten worden op een afgesloten bedrijfsterrein, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van het ter beschikking stellen van de bestelauto’s aan de desbetreffende werknemers.
9. Uit artikel 13bis, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) volgt dat indien aan een werknemer een (bestel)auto ter beschikking wordt gesteld, deze auto ook geacht wordt voor privédoeleinden ter beschikking te staan. In dat geval wordt een percentage van de catalogusprijs van de auto tot het loon van de werknemer gerekend. Dit is slechts anders indien blijkt dat de auto voor niet meer dan 500 kilometer per jaar voor privédoeleinden wordt gebruikt. In het onderhavige geval staat vast dat in 2013 geen enkele registratie van de met de bestelauto’s gereden kilometers heeft plaatsgevonden, zodat genoemd bewijs niet is geleverd. Dat betekent dat in beginsel het in artikel 13bis van de Wet LB genoemde percentage tot het loon moet worden gerekend van de werknemers aan wie de auto’s ter beschikking zijn gesteld.
10. Wanneer de bestelauto’s door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt zijn voor vervoer van goederen is artikel 13bis van de wet LB niet van toepassing.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bestelauto’s niet door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt voor het vervoer van goederen. De rechtbank acht de aard en inrichting van de bestelauto’s niet dusdanig, dat zij daarmee ongeschikt zijn voor privégebruik. Het betreft hier standaard bestelauto’s, die bovendien zijn voorzien van een passagiersstoel. Tevens is privégebruik niet verboden door [belanghebbende]. Met de tot de gedingstukken behorende foto’s waarop het interieur van de bestelauto’s waarneembaar is, heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat de bestelauto’s zodanig vuil en stoffig zijn dat daardoor privé gebruik uitgesloten moet worden geacht. Daarnaast zijn de goederen in de laadruimte makkelijk uitneembaar. De rechtbank volgt daarom niet [belanghebbende] haar stelling dat de bestelauto’s door aard en gebruik niet geschikt zijn voor privégebruik.
11. Artikel 31, eerste lid, onder d, van de Wet LB luidt als volgt:
“1. Eindheffingsbestanddelen zijn:
(…)
d. loon ter zake van een voor privédoeleinden ter beschikking gestelde bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, indien in verband met de aard van het werk die bestelauto doorlopend afwisselend gebruikt wordt door twee of meer werknemers en in verband daarmee bezwaarlijk is vast te stellen of en aan wie die bestelauto voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld, met dien verstande dat in afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, de verschuldigde belasting over dit loon op jaarbasis per bestelauto € 300 bedraagt en bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot dit loon.”
12. Voornoemde bepaling is ingevoerd op 1 januari 2006. In de wetsgeschiedenis is hierover het volgende opgemerkt:
“Het amendement strekt er verder toe de toepassing van de autokostenfictie bij bestelauto's in twijfelgevallen praktisch te regelen. Het gaat hier om de situatie dat een bestelauto in verband met de aard van het werk doorlopend afwisselend aan verschillende werknemers ter beschikking wordt gesteld. Een voorbeeld is de situatie van een installatiebedrijf waarin de bestelauto op maandag wordt gebruikt door werknemer A, op dinsdag door werknemer B, op woensdag weer door werknemer A, op donderdag door werknemer C en op vrijdag weer door werknemer C. In die situatie is een individuele toepassing van de autokostenfictie bezwaarlijk. Een praktische oplossing is te bereiken via eindheffing. Deze mogelijkheid is echter niet van toepassing als een bestelauto bijvoorbeeld een kwartaal wordt gebruikt door werknemer A, het volgende kwartaal door werknemer B enzovoorts.
Het gaat om de situatie dat de bestelauto vanwege de aard van het werk doorlopend afwisselend door twee of meer werknemers wordt gebruikt[cursivering Rb]. Het privégebruik wordt door middel van een eindheffing van € 300 bij de werkgever belast. Om te voorkomen dat de hoogte van de eindheffing afhankelijk is van het loonniveau van de verschillende werknemers die de bestelauto gebruiken, is het bedrag van de belasting in afwijking van de wettelijke systematiek gesteld op een vast bedrag. Het bedrag van de eindheffing wordt op de loonaangifte verantwoord bij de rubriek Loon met een bestemmingskarakter. Het bedrag van € 300 geldt per bestelauto en op jaarbasis.”
(Kamerstukken II 2005/06, 30 306, nr. 40, p. 1–3, amendement van de heer De Nerée tot Babberich).
13. Artikel 31, eerste lid, onder d, van de Wet LB maakt aldus op de regeling van artikel 13bis van de Wet LB een uitzondering voor situaties waarin in verband met de aard van het werk een bestelauto doorlopend afwisselend gebruikt wordt door twee of meer werknemers en in verband daarmee bezwaarlijk is vast te stellen of en aan wie die bestelauto voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld. In dat geval blijft de heffing voor het privé gebruik beperkt tot een bedrag van € 300 per bestelauto per jaar, hetgeen [belanghebbende] ook heeft afgedragen.
14. Tussen partijen is niet in geschil dat de bestelauto’s overdag in verband met de aard van het werk doorlopend afwisselend gebruikt worden door twee werknemers. In geschil is louter of er sprake is van een situatie van dermate afwisselend gebruik dat bezwaarlijk kan worden vastgesteld aan wie de bestelauto ter beschikking is gesteld.
15. De bestelauto’s worden na het werk mee naar huis genomen door één van de werknemers en niet achtergelaten op een afgesloten bedrijfsterrein. De werknemers nemen de bestelauto’s ’s avonds mee naar huis, omdat zij ‘s ochtends direct naar de opdracht rijden en niet verzamelen bij [belanghebbende]. De twee vaste werknemers bepalen onderling wie de bestelauto mee naar huis neemt. Meestal is dat de persoon die het verste weg woont van de opdracht die op dat moment wordt uitgevoerd en de ander ophaalt en thuisbrengt. In de praktijk betekent dit dat de busjes soms één of twee weken niet van eigenaar wisselen maar zoals [belanghebbende] ter zitting heeft toegelicht komt ook met regelmaat voor dat de busjes elke dag van werknemer wisselen, omdat er ook (opvolgend) veel kleine klussen worden uitgevoerd.
16. De rechtbank is van oordeel dat door deze manier van werken het bezwaarlijk is voor [belanghebbende] om vast te stellen aan wie de respectievelijke bestelauto’s feitelijk - en mede - voor privédoeleinden ter beschikking zijn gesteld. Dat [belanghebbende] per bestelauto een gebruiksovereenkomst heeft gesloten met een tweetal werknemers doet daar niet aan af, gelet op in de parlementaire behandeling gegeven voorbeelden. De in artikel 31, eerste lid, onder d, van de Wet LB gemaakte uitzondering is daarom van toepassing. De naheffingsaanslag dient dus te worden verminderd tot het niet bestreden deel, zijnde € 10.267. Gelet hierop behoeven de overige grieven van [belanghebbende] geen bespreking meer.
17. Gelet op de vermindering van de naheffingsaanslag dient de boete eveneens te worden verminderd voor zover deze betrekking heeft op het bestreden deel van de naheffingsaanslag. Gelet op het feit dat de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 10.267 in stand blijft dient de boete te worden verminderd tot 15% van € 10.267, zijnde € 1.540. Voor een verdere matiging van de boete ziet de rechtbank geen aanleiding aangezien de boete voor zover betrekking hebbend op het deel van de naheffingsaanslag dat in stand blijft niet in geschil is.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
19. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.500 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).”