ECLI:NL:GHDHA:2019:315
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep kort geding
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de verdeling van de gemeenschappelijke woning na echtscheiding met betrekking tot kinderalimentatie en afspraken uit het echtscheidingsconvenant
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap is gelast. Partijen, die van 30 augustus 1991 tot 29 augustus 2014 getrouwd zijn geweest, hebben bij hun echtscheiding afspraken gemaakt in een convenant dat in de echtscheidingsbeschikking van 2 juli 2014 is opgenomen. De vrouw is van mening dat de woning, die aan de man is toegedeeld, ten onrechte aan hem is toegewezen, omdat er een afspraak in het echtscheidingsconvenant staat dat de woning verkocht moet worden. De man heeft echter tijdens een zitting in 2016 een andere afspraak gemaakt, waardoor de eerdere afspraak is komen te vervallen. Het hof oordeelt dat de toedeling van de woning aan de man in lijn is met de nadere afspraken die zijn gemaakt. De vrouw stelt dat deze nieuwe afspraak haar benadeelt, maar het hof oordeelt dat de vertraging in de afwikkeling niet alleen aan de man te wijten is en dat de vrouw haar vorderingen op basis van de alimentatie kan voorleggen aan de rechter. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en bepaalt dat iedere partij de eigen kosten in hoger beroep draagt.