primair en subsidiair: te bepalen dat de jongmeerderjarige gehouden is hetgeen door de man - al dan niet ten gevolge van de tenuitvoerlegging van de titel - na de datum van nihilstelling werd voldaan aan de man te restitueren en dat de man niet gehouden is om executiekosten gelegen na de datum van de nihilstelling te voldoen.
3. De jongmeerderjarige verweert zich daartegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans zijn verzoeken in hoger beroep af te wijzen en hem te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4. De man voert het volgende aan. De jongmeerderjarige heeft destijds ingestemd met een nihilstelling van de onderhoudsbijdrage gezien het wegvallen van het inkomen van de man door zijn ongeval. Hier bestond dan ook een mondelinge overeenkomst over. Dit blijkt uit het e-mailbericht van de zus van de man, [de zus van de man] , die bij het gesprek van 16 februari 2017 aanwezig was. De jongmeerderjarige zag in dat er te weinig geld was om haar een bijdrage te betalen en stelde voor “met elkaar in contact te blijven over geldzaken”. Zij heeft tijdens het gesprek niet verklaard de uitkomst van de aansprakelijkheidszaak inzake het ongeluk van de vader af te wachten, omdat hierover nog niet eens werd gedacht. Op 16 februari 2017 verbleef de man in [revalidatiecentrum] waar hij zwaar gehandicapt en blind uit zijn coma was ontwaakt. De man heeft aangetoond dat hij in 2017 geen draagkracht had. De rechtbank heeft rekening gehouden met het voorschot van de man uit de letselschadeclaim, terwijl dit bedoeld is voor het dekken van het verlies aan inkomsten en verdiencapaciteit. Zelfs als de maximale dekking ingevolge de verzekering van de wederpartij in de letselschadeprocedure zal worden verkregen van € 1.250.000,-, dan is dit onvoldoende om de schadeposten te dekken van € 1.306.052,51.
De man heeft een aantal lezingen gegeven in het kader van zijn herstel en verwerking en ten behoeve van het bedrijf van zijn echtgenote, [echtgenote] , die re-integratie coach is. Hij heeft hier geen inkomsten uit genoten, want de kosten overstegen de baten. Bovendien werden de lezingen in 2018 gegeven en niet in 2017 zoals de jongmeerderjarige stelt. De tijd die zijn echtgenote kwijt is aan de zorg voor de man en hun dochter [dochter] betekende een terugval van 50% in haar omzet. De man heeft geen uitkeringen meer ontvangen in het kader van de schadeclaim. De man zit nog in het herstelproces en heeft geen inkomen. De man weet niet wat hij verder nog zou moeten aantonen naast de stukken die hij al in het geding heeft gebracht. Van hem kan niet verwacht worden dat hij het vakantiehuisje dat in de familie is en waarin hij zo goed de weg weet, van de hand moet doen. De man meent dat het hem financieel niet lukt zijn dochter een bijdrage te betalen. Hij zou graag mee willen gaan in het standpunt van de jongmeerderjarige als hij maar duidelijkheid over zijn financiële toekomst zou hebben. Op momenten dat er wat ruimte was, heeft hij de jongmeerderjarige af en toe betalingen gedaan. Hij heeft naar vermogen getracht voor haar te zorgen.
Wat betreft de behoefte van de jongmeerderjarige is de man van mening dat deze ook gewijzigd is en dat zij zelf in de door haar gestelde behoefte van € 682,40 kan voorzien. Zij is op 18 juni 2018 in dienst getreden bij [werkgever 1] te [plaats] en verdient minimaal € 1.200,- netto per maand. In januari 2019 is zij door Azië gaan reizen. Inmiddels heeft zij een contract bij [werkgever 2] . Hierbij dient tevens betrokken te worden de vraag wat de moeder van de jongmeerderjarige kan bijdragen. Ook om deze reden dient de onderhoudsbijdrage per 7 januari 2017 op nihil gesteld te worden.
Ondanks het feit dat de jongmeerderjarige weet hoe de situatie van de man is, is er beslag gelegd op het aandeel van de man in zijn woning, op de vakantiewoning en onder vier banken. De jongmeerderjarige heeft zich geen enkele rekenschap gegeven van de gevolgen die de executie voor de man en zijn gezin heeft en nog zal hebben. Gezien deze opstelling verzoekt de man het hof expliciet te bepalen dat de executiekosten, waaronder de opslagkosten van het LBIO en de deurwaarderskosten niet door hem verschuldigd zijn bij vernietiging van de bestreden beschikking en toewijzing van zijn hoger beroep. Het steekt de man dat de jongmeerderjarige ervoor heeft gekozen het LBIO in te schakelen in plaats van de gang naar de rechter te maken.
5. De jongmeerderjarige bestrijdt dat zij met de man heeft afgesproken dat hij haar vanaf 1 januari 2017 niets meer zou hoeven te betalen. Daarnaast is een overeenkomst waarbij wordt afgezien van een wettelijke onderhoudsverplichting nietig conform artikel 1:400 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daar komt bij dat de man na genoemde datum nog diverse alimentatiebetalingen heeft gedaan. De jongmeerderjarige hoeft niet perse de in het convenant vastgelegde bijdrage maar heeft het idee dat er meer betaald had kunnen worden. Het is helaas niet gelukt daarover samen tot nadere afspraken te komen.
De man heeft aanvankelijk geen inzicht in zijn financiële situatie gegeven, zich mede beroepend op zijn privacy. Ofschoon hij inmiddels enkele stukken daaromtrent heeft ingediend, is onduidelijk wat de actuele stand van zaken is. De verzekeraar heeft enkele voorschotten uitgekeerd, waarvan er een verknocht is en de rest in algemene zin is uitgekeerd. Niet is aangetoond dat deze uitkering niet als inkomen aangemerkt kan worden. In 2016 had de man een box 3 vermogen van € 62.154,- en in 2017 van € 56.000,-. De achterstand van de alimentatie bedroeg tot en met juli 2018 € 6.014,99 en vanaf 1 augustus 2018 € 2.563,94. De jongmeerderjarige betreurt de situatie van de man en ziet dat die niet rooskleurig is, maar is van mening dat er geld beschikbaar zou moeten zijn voor een bijdrage in haar onderhoud en studie gelet op de hoogte en de nog resterende, beperkte duur ervan. De jongmeerderjarige gaat per september 2019 criminologie in [plaats] studeren en verwacht niet deze studie te kunnen combineren met een bijbaan. Zij heeft heel hard gewerkt om haar reis te kunnen bekostigen.
Ten aanzien van de executiekosten voert de jongmeerderjarige aan dat het LBIO uiteindelijk besloten heeft de vordering te laten incasseren. De man had er ook voor kunnen kiezen om onder protest te betalen en de gang naar de rechter te maken.
De man heeft er ook voor gekozen in hoger beroep te gaan. De jongmeerderjarige verzet zich tegen de verzochte terugwerkende kracht. Gezien de houding van de man jaagt hij de jongmeerderjarige onnodig op kosten en zij verzoekt het hof dan ook om de man in de kosten van de procedure te veroordelen.
6. Het hof is van oordeel dat de man - gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de jongmeerderjarige - niet heeft aangetoond dat de jongmeerderjarige op 16 februari 2017 uitdrukkelijk heeft ingestemd met een nihilstelling van de onderhoudsbijdrage. Niet gebleken is dat de jongmeerderjarige een ondubbelzinnige mededeling heeft gedaan aan de man. Gelijk de rechtbank is het hof van oordeel dat de door hem in het geding gebrachte e-mail van 25 november 2018 waarin zijn zus - die het gesprek van 16 februari 2017 heeft bijgewoond -verklaart over wat volgens haar tijdens het gesprek is besproken, daarvoor onvoldoende is. Het hof leidt uit de stukken en het verhandelde ter zitting af dat tijdens het genoemde gesprek tussen vader en dochter aan de orde is geweest dat de man op dat moment niet aan zijn financiële verplichtingen jegens de jongmeerderjarige kon voldoen en dat zij contact zouden houden over geldzaken, om te bezien hoe de financiële situatie van de man zich zou ontwikkelen. De man heeft in de periode na het bewuste gesprek ook met enige regelmaat nog betalingen aan de jongmeerderjarige gedaan.
Het primaire verzoek van de man wordt als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
Wijziging van omstandigheden
7. Het subsidiaire verzoek van de man vindt zijn grondslag in artikel l:401, eerste lid BW. Op grond van dit artikellid kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende het levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant. Volgens vaste jurisprudentie moet in geval van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden een volledige herbeoordeling plaats vinden aan de hand van alle op dat moment bestaande omstandigheden.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat het ongeluk van de man op 14 november 2016 een wijziging van omstandigheden is als hiervoor bedoeld, omdat dit gevolgen heeft gehad voor zijn inkomen en uitgaven en daarmee voor zijn draagkracht. Hieruit volgt dat de draagkracht van de man opnieuw beoordeeld moet worden.
De man heeft in appel enkele stukken met betrekking tot de schadeclaim in verband met de aansprakelijkheidszaak naar aanleiding van zijn ongeluk overgelegd. Daaruit blijkt dat aan de man inmiddels enkele voorschotten zijn uitgekeerd ter hoogte van € 200.000,- die deels verknocht zijn (€ 35.000,-) en deels in algemene zin zijn uitgekeerd. Het hof is van oordeel dat uit deze voorschotten onder meer een vergoedingsaanspraak wegens verlies aan inkomsten en verdiencapaciteit kan worden afgeleid, hetgeen de man ook heeft bevestigd. De man heeft tevens een staat overgelegd met betrekking tot de uitgaven die verband houden met het ongeluk, waaruit zou moeten worden afgeleid dat de man uitkering van de maximale verzekerings-dekking nodig heeft om alle schadeposten mee af te dekken en daarvoor voorzieningen te treffen, ook in de verder gelegen toekomst. Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien dat de man, nu hij ten opzichte van het totaalbedrag aan achterstallige en nog te betalen onderhoudsbijdrage aan de jongmeerderjarige een grote som geld tot zijn beschikking heeft, niet voor een deel in die onderhoudsbijdrage zou kunnen voorzien. Dit geldt eens te meer nu op grond van de wet betaling van de onderhoudsbijdrage voor jongmeerderjarigen prioriteit heeft. Het hof is aldus van oordeel dat de man verplicht en in staat moet worden geacht bij te dragen in die kosten. Om de hoogte van deze bijdrage te bepalen is van belang om te bezien of er andere relevante gewijzigde omstandigheden zijn die in de herbeoordeling dienen te worden meegenomen, zoals bijvoorbeeld de behoefte van de jongmeerderjarige en de bijdrage van de moeder van de jongmeerderjarige. Ten aanzien van de behoefte van de jongmeerderjarige overweegt het hof als volgt.
9. Bij het echtscheidingsconvenant is de behoefte van de (destijds minderjarige) jongmeerderjarige vastgesteld op € 500,- per maand in 2004. Geïndexeerd bedraagt de behoefte per 2017 € 616,76 en per 2018 € 626,01 per maand. Tevens is in 2004 overeengekomen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de jongmeerderjarige, welke bijdrage sinds 7 januari 2017 geldt als een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, € 300,- per maand zal uitkeren. De bijdrage bedraagt na indexering per 1 januari 2019
€ 383,12 per maand.
De onderhoudsplicht jegens meerderjarige kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren niet hebben bereikt, bestaat ongeacht de behoeftigheid van de meerderjarige. Eventuele inkomsten van de meerderjarige zelf bepalen echter wel de omvang van diens behoefte aan een onderhoudsbijdrage.
10. De man heeft in zijn beroepschrift ook naar voren gebracht dat het inkomen van de moeder van de jongmeerderjarige is gestegen sinds de vaststelling van de kinderalimentatie in 2004. Het hof stelt aan de hand van de overgelegde jaaropgaven vast dat de moeder van de jongmeerderjarige in 2017 een inkomen heeft genoten van € 41.875,- en in 2018 van € 38.157,-. Dit betekent dat haar inkomen, dat in 2004 blijkens het echtscheidingsconvenant € 18.000,- bedroeg, substantieel is gestegen. Uit het convenant volgt dat indertijd is overeengekomen dat de man meer dan de helft van de behoefte van de jongmeerderjarige voor zijn rekening nam, namelijk 60%.
Gelet op de stijging van het inkomen van de moeder van de jongmeerderjarige en gelet op de omstandigheid dat het inkomen van de man niet exact valt te becijferen, acht het hof het redelijk dat de man en de moeder vanaf 7 januari 2017 ieder voor de helft bijdragen in de behoefte van de jongmeerderjarige. Dit betekent dat de door de man te betalen bijdrage met ingang van 7 januari 2017 op (afgerond) € 308,- per maand wordt vastgesteld. Per 1 januari 2018 bedraagt deze na indexering (afgerond) € 313,- per maand. Het hof zal aldus beslissen voor wat betreft de periode van 1 januari 2017 tot 15 juni 2018.
11. Het hof stelt op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de jongmeerderjarige vanaf medio juni 2018 eigen inkomsten genereerde. Zij heeft van 18 juni 2018 tot 21 december 2018 bij [werkgever 1] gewerkt en in die periode € 5.000,- netto verdiend. Deze inkomsten heeft de jongmeerderjarige onder meer aangewend voor een reis door Azië begin 2019. Het hof is van oordeel dat, nu de jongmeerderjarige gedurende zes maanden heeft gewerkt om haar uitgaven gedurende de rest van dat (tussen)jaar te bekostigen, ten behoeve van de bepaling van haar behoefte de door haar verdiende inkomsten dienen te worden verdeeld over de periode van juni 2018 tot september 2019, hetgeen neerkomt op € 5.000,- gedeeld door 15 maanden is € 333,-. De inkomsten van de jongmeerderjarige dienen gedurende deze periode in mindering te worden gebracht op haar geïndexeerde behoefte. Dit betekent dat van de (per 1 januari 2018 geïndexeerde) behoefte een bedrag van € 293,- (€ 626,- minus
€ 333,-) resteert dat door haar ouders moet worden betaald. Nu het hof oordeelt dat met ingang van 1 januari 2017 ieder van de ouders voor de helft bijdraagt, betekent dit dat de man per 15 juni 2018 een bedrag van € 146,50 dient te voldoen. Geïndexeerd per 1 januari 2019 komt dit uit op (afgerond) € 149,- per maand.
Het hof merkt daarbij op dat het geen rekening houdt met de inkomsten die de jongmeerderjarige na terugkeer van haar reis bij [werkgever 2] verdient. Het betreft een gering inkomen. Bovendien zal de onderhoudsplicht van de man met ingang van 7 januari 2020 vervallen en zal de jongmeerderjarige deze inkomsten waarschijnlijk hard nodig hebben om de studie te bekostigen.
12. Vanaf 1 september 2019 gaat de jongmeerderjarige criminologie studeren in [plaats] . Vanaf die datum geldt de WSF-norm als uitgangspunt voor de behoefte van de jongmeerderjarige en dient daarop de zorgtoeslag in mindering te worden gebracht. Het hof becijfert de behoefte van de jongmeerderjarige per 1 september 2019 aldus op € 957,- per maand. Het hof houdt geen rekening met inkomsten van de jongmeerderjarige, nu zij heeft verklaard dat zij geen inkomsten uit arbeid meer zal genereren zodra zij studeert en dit ook niet van haar kan worden verlangd. Dit betekent dat de man en de moeder van de jongmeerderjarige ieder voor de helft daarin moeten bijdragen. Aangezien de bijdrage ad € 383,- per maand (die de man ingevolge het convenant nu, geïndexeerd, verschuldigd is) minder bedraagt dan de helft van de behoefte per 1 september 2019, betekent dit dat de man per 1 september 2019 deze bijdrage moet blijven voldoen en zal het hof aldus beslissen voor wat betreft de periode vanaf 1 september 2019.
13. De man meent dat op grond van de redelijkheid en billijkheid de door hem gemaakte executiekosten niet voor zijn rekening dienen te komen, in het geval hij in het gelijk wordt gesteld. Naar het oordeel van het hof is er geen grondslag voor dit verzoek. Bovendien wordt de bijdrage van de man slechts voor een deel verminderd.
14. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
15. Dit leidt tot de volgende beslissing.