ECLI:NL:GHDHA:2019:3079

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
22-001936-15
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag op minderjarig kind door geweldshandelingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1974, werd beschuldigd van poging tot doodslag op zijn dochter, die op het moment van de feiten nog maar zeven maanden oud was. De verdachte heeft zijn dochter hardhandig heen en weer geschud en andere geweldshandelingen op haar uitgeoefend. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De zaak is behandeld in het kader van een hoger beroep dat was ingesteld door zowel de verdachte als de officier van justitie tegen het eerdere vonnis van de rechtbank.

De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, en een taakstraf. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om het vonnis te vernietigen en de verdachte opnieuw te veroordelen, gehonoreerd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de poging tot doodslag, waarbij het hof zich baseerde op de medische rapportages die wezen op niet-accidenteel toegebracht letsel bij het slachtoffer. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet opzet had op de dood van zijn dochter, maar het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan grove schuld.

De strafmotivering van het hof hield rekening met de ernst van het feit, de kwetsbaarheid van het slachtoffer en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof concludeerde dat de verdachte, ondanks zijn persoonlijke problemen, zijn leven op orde had gekregen en dat een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend was. Het hof heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in aanmerking genomen bij het bepalen van de strafmaat. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001936-15
Parketnummer: 11-510300-08
Datum uitspraak: 20 november 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1974,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 29 november 2016 (regie), 30 januari 2019 (aanhouding op verzoek verdediging) en 6 november 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest, en tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, te vervangen door 90 dagen hechtenis.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit
Blijkens de akte rechtsmiddel d.d. 30 april 2015 heeft de officier van justitie onbeperkt hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank d.d. 23 april 2015.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 6 november 2019 heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat de grieven ten aanzien van feit 2 niet worden gehandhaafd. Gelet hierop, en nu het hof ook overigens geen aanleiding heeft om anders te beslissen, zal het Openbaar Ministerie, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep voor wat betreft de onder feit 2 gegeven vrijspraak in het vonnis waarvan beroep.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 30 mei 2008 te Zuid-Beijerland, gemeente Korendijk, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] (geboren op [geboortejaar] 2007) van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] (hardhandig en/of met kracht) heeft/hebben geschud en/of (hardhandig en/of met kracht) heen en weer en/of op en neer heeft/hebben bewogen en/of anderszins (opzettelijk) geweld heeft uitgeoefend op die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks30 mei 2008 te Zuid-Beijerland, gemeente Korendijk, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,opzettelijk [slachtoffer]
(geboren op [geboortejaar] 2007
)van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,met dat opzet die [slachtoffer]
(hardhandig en/of met kracht
)heeft
/hebbengeschud en/of
(hardhandig en/of met kracht
)heen en weer en/of op en neer heeft
/hebbenbewogen en/of anderszins
(opzettelijk
)geweld heeft uitgeoefend op die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Nadere overweging rond het bewijs
Verweer rond grove schuld
De verdediging heeft buiten de pleitnota om kort gesteld dat de verdachte niet het opzet op de dood van zijn dochter heeft gehad, nu de verdachte – naar het hof begrijpt hooguit - heeft gehandeld vanuit grove schuld.
Voorzover de verdediging met deze stelling mede heeft willen betogen dat derhalve een vrijspraak van het impliciet primair zou dienen te volgen, overweegt het hof als volgt.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd aangegeven dat hij niet kan verklaren waardoor het letsel bij zijn dochter is veroorzaakt. Hij heeft voorts ontkend dat hij degene is geweest die het letsel bij zijn dochter heeft veroorzaakt.
De medische geschiedenis van [slachtoffer], volgens de deskundige Van de Voorde, arts-specialist in de pathologische anatomie en de gerechtelijke geneeskunde, welke deskundige zich mede baseert op de reeds eerder opgemaakte rapporten van de deskundigen dr. R.A.C. Bilo en dr. L.L.B.M. van Duurling, wijst op basis van de huidige stand van de wetenschap (nader beargumenteerd) op een op 30 mei 2008 vastgesteld niet-accidenteel toegebracht schedelhersentrauma (zogenaamd abusive head trauma).
De combinatie van het klinische beeld, in afwezigheid van andere verklaringen, is typisch voor toegebracht schedelletsel met als veroorzakend mechanisme: stomp botsend geweld, gepaard gaande met plotse bewegingsverandering(en) van het hoofd (abrupte versnelling of vertraging) en/of buitensporig heftig schudden (zogenaamd shaken baby syndroom).
Geboortetrauma zijn uitgesloten vanwege de afwezigheid van enige medische verklaring voor de vastgestelde letsels (deskundigenrapport Prof. dr. W. van de Voorde, p. 4).
De deskundige dr. R.A.C. Bilo, forensisch geneeskundige KNMG/consulent forensische kindergeneeskunde stelt in zijn tweede voorlopige rapportage (nader beargumenteerd) dat een contacttrauma niet volledig uitgesloten kan worden, maar minder waarschijnlijk is. Dr. Bilo spreekt in zijn rapport over een klinische noodsituatie in de onderhavige zaak, de deskundige dr. L.L.B.M. Van Duurling van een medische noodsituatie waarbij sprake was van potentieel dodelijk letsel.
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, het niet nader onderbouwde verweer door de verdediging en de eigen verklaring van de verdachte, is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het potentieel dodelijke letsel van [slachtoffer] slechts is veroorzaakt door schuld van de verdachte. Het hof verwerpt daarom het gevoerde verweer.
De overige bewijsmiddelen en deskundigenrapportages bieden naar ’s hofs oordeel voldoende bewijs dat het niet anders kan dan dat de verdachte, gelet op de vereiste mate van heftigheid van zijn handelen om het letsel te kunnen veroorzaken, daarbij bewust de aanmerkelijke kans moet hebben aanvaard dat zijn handelen in potentie zou kunnen leiden tot de dood van zijn dochter.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op zijn dochter van toen ruim zeven maanden oud, [slachtoffer], door haar hardhandig heen en weer te schudden, dan wel door het uitoefenen van andere geweldshandelingen op haar.
Dit is een zeer ernstig feit en het hof rekent het de verdachte zwaar aan. Het slachtoffer was als jonge baby nog volledig weerloos en bovendien volstrekt afhankelijk van de verdachte aan wie op dat moment de zorg voor haar was toevertrouwd. Aldus handelend heeft de verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op zijn ouderlijke plicht om zijn kind te verzorgen en beschermen en zich te onthouden van elk handelen dat het kind geestelijke dan wel lichamelijke schade kan berokkenen. De verdachte heeft op geen enkel moment van het geding inzicht gegeven in de achtergrond van het door hem gepleegde ernstige feit.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 oktober 2019, waaruit blijkt dat de verdachte voor de pleegdatum van het bewezenverklaarde niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van enig strafbaar feit.
Het hof is van oordeel dat hierop enkel kan worden gereageerd met de oplegging van een gevangenisstraf van enige duur. Een taakstraf is voor een bewezenverklaard feit als het onderhavige niet geëigend of passend. Het hof heeft bij de opgelegde deels voorwaardelijke gevangenisstraf rekening gehouden met de omstandigheid dat het bewezenverklaarde feit van ruim 11 jaar geleden dateert en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de verdachte, ondanks zijn forse persoonlijke problemen, zijn leven inmiddels behoorlijk op orde heeft gekregen sinds hij op vrije voeten is gesteld.
Het hof is – alles afwegende – van oordeel dat in beginsel een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren een passende en geboden reactie vormt.
Het hof stelt ook met het oog op de redelijke termijn van berechting vast dat het bewezenverklaarde feit ruim 11 jaar geleden heeft plaatsgevonden. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in forse mate overschreden.
Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de strafmaat en in plaats van de hiervoor overwogen straf een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren aan de verdachte opleggen. Met de verdediging en anders dan de advocaat-generaal is het hof daarmee van oordeel dat er thans geen meerwaarde meer van uit zou gaan wanneer de verdachte nu nog een (klein) onvoorwaardelijk deel van zijn gevangenisstraf zou moeten uitzitten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 2 ten laste gelegde niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
10 (tien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. I.E. de Vries,
mr. A.S.I. van Delden en mr. M.J.J. van den Honert, in bijzijn van de griffier mr. T.S.M. Middelburg.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 20 november 2019.