In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte was eerder schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld. De tenlastelegging betrof het opzettelijk aanwezig hebben van hasjiesj op 18 mei 2018 te Rotterdam. Tijdens de zitting in hoger beroep op 29 oktober 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis waarvan beroep heeft gevorderd.
Het hof heeft echter geoordeeld dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Het hof heeft vastgesteld dat de fouillering van de verdachte onrechtmatig was, omdat deze niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De bevoegdheid tot fouilleren bestaat alleen ten aanzien van staande- en/of aangehouden verdachten en moet noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de identiteit. Het hof concludeert dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, waardoor het bewijsmateriaal, verkregen door de onrechtmatige fouillering, moet worden uitgesloten.
Aangezien het hof van oordeel is dat het bewijs ontbreekt, heeft het de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. Het vonnis waarvan beroep is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan door de verdachte vrij te spreken. Deze uitspraak benadrukt het belang van rechtsbeginselen en de noodzaak van wettig bewijs in strafzaken.