ECLI:NL:GHDHA:2019:2869

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
1 november 2019
Zaaknummer
200.266.653
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over afbouw van beschermingsmaatregelen en inschrijving in de Basisregistratie Personen

In deze zaak gaat het om een kort geding dat appellant heeft aangespannen tegen de Staat der Nederlanden, specifiek het ministerie van Justitie en Veiligheid, met betrekking tot de afbouw van beschermingsmaatregelen die aan hem waren verleend. Appellant, die betrokken was bij een crimineel samenwerkingsverband en eerder bedreigd was, vorderde dat de Staat hem weer opnam in het beschermingsprogramma en hem een anonieme woning zou geven, zonder inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP). De voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag had eerder zijn vorderingen afgewezen, waarna appellant in hoger beroep ging.

De feiten van de zaak zijn als volgt: appellant was in 2011 betrokken bij een opsporingsonderzoek en had belastende verklaringen afgelegd. Hij was opgenomen in een beschermingsprogramma vanwege dreigingen tegen zijn leven. In november 2018 werd hem meegedeeld dat de beschermingsmaatregelen zouden worden afgebouwd, omdat de dreigingsinschattingen waren veranderd. Appellant verzet zich tegen deze afbouw en stelt dat de Staat onrechtmatig handelt door hem te verplichten zich in te schrijven in de BRP, wat zijn veiligheid in gevaar zou kunnen brengen.

Het hof heeft de grieven van appellant gezamenlijk behandeld en vastgesteld dat de dreigingsinschattingen zorgvuldig zijn uitgevoerd. Het hof oordeelt dat de Staat in redelijkheid kon besluiten tot afbouw van de beschermingsmaatregelen, en dat er geen onzorgvuldig handelen is vastgesteld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van appellant af, waarbij hij in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.266.653/01
Zaak- / rolnummer rechtbank : C/09/577237 / KG ZA 19/695

Arrest in kort geding van 5 november 2019

in de zaak van

D,

woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de advocaat,
appellant,
hierna te noemen: appellant,
advocaat: mr. S.J. van der Woude te Amsterdam,
tegen

De Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 23 september 2019 is appellant met spoed in hoger beroep gekomen van het vonnis in kort geding dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag op 3 september 2019 heeft gewezen tussen partijen. Daarbij heeft hij zeven grieven tegen het vonnis aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft de Staat de grieven bestreden.
Op 24 oktober 2019 hebben partijen hun zaak mondeling bepleit aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Op deze zitting heeft het hof op (voorafgaand) verzoek van appellant de deuren gesloten. Van de zitting is proces-verbaal gemaakt. Aansluitend is arrest gevraagd en bepaald op heden.

Beoordeling van het hoger beroep

Feiten
1. De door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten hebben partijen niet bestreden. Ook het hof gaat van deze feiten uit. Het gaat daarbij in dit geding, kort gezegd, om het volgende.
1.1
In november 2011 zijn politie en justitie begonnen met een groot opsporingsonderzoek naar een crimineel samenwerkingsverband. Er zijn invallen gedaan en begin 2015 zijn de drie hoofdverdachten aangehouden. Zij hebben tot eind april 2015 in voorlopige hechtenis gezeten.
1.2
Appellant was een van de andere verdachten. Hij heeft zich in 2014 tot de politie gewend en vervolgens een reeks belastende verklaringen afgelegd.
Een medeverdachte heeft in juli 2015 aan de politie verklaard dat hij gehoord heeft dat medeverdachten appellants huis in de gaten laten houden en huurmoordenaars uit Oost-Europa hebben ingehuurd om hem te vermoorden.
1.3
De Staat heeft ‘dreigingsinschattingen’ gemaakt en appellant is in maart 2015 opgenomen in het zogenoemde “Stelsel bewaken en beveiligen” (hierna: het beschermingsprogramma) bij het Openbaar Ministerie, eerst in Oost-Nederland en, vanaf medio 2018, in Oost-Brabant. Dit beschermingsprogramma bestaat binnen een door de Staat opgezet stelsel van beveiliging (onder meer
Circulaire met betrekking tot de bewaking en beveiliging van personen, objecten en diensten(hierna: de Circulaire – van 2013, 2015 of 2019).
1.4
Het beschermingsprogramma hield concreet voor appellant in wat de voorzieningenrechter in het vonnis onder 4.4 heeft vastgesteld. Onder meer is appellant in 2016 op een anoniem adres in een andere regio komen te wonen en ontving hij zowel compensatie voor gemiste huurtoeslag als anonieme gezondheidszorg. Hij hoefde zich niet in te schrijven in de Basisregistratie Personen (BRP). Per 21 maart 2017 is zijn geslachtsnaam officieel veranderd.
1.5
In december 2018 is appellant strafrechtelijk veroordeeld. De drie hoofdverdachten zijn diezelfde dag veroordeeld tot lange gevangenisstraffen. Bovendien zijn de hoofdverdachten in april 2019 veroordeeld tot terugbetaling van miljoenen aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Zij zijn in hoger beroep gegaan.
1.6
Nadat uit updates van de dreigingsinschatting niet meer bleek van aanwijzingen van een dreiging die continuering van de beschermingsmaatregelen nodig maakten, is in november 2018 aan appellant meegedeeld dat de beschermingsmaatregelen zullen worden afgebouwd en dat zal worden toegewerkt naar een normalisatie van zijn woon- en leefsituatie. De potentiële gevolgen van de dreiging (wat gebeurt er als er iets gebeurt) werden nog steeds ingeschat als ‘ernstig’, maar de waarschijnlijkheid dat zich ten aanzien van hem een gewelddadige gebeurtenis zal voordoen werd toen ingeschat als ‘mogelijk’ – dat was lager dan voorheen; bij ‘mogelijk’ wordt iemand in beginsel niet opgenomen in het beschermingsprogramma.
1.7
Per december 2018 is appellant verhuisd naar een woning die hij op zijn eigen naam moest huren. Hij hoefde zich tot 1 juli 2019 nog niet in te schrijven in de BRP op zijn woonadres (en hij heeft dat tot op heden ook nog niet gedaan), en tot juli 2019 kreeg hij nog compensatie voor gemiste huurtoeslag. Appellant moest wel de contracten voor zijn woning (huurovereenkomst, energieleverantie, televisie, internet) op zijn eigen naam afsluiten, hetgeen hij (onder protest) heeft gedaan. De anonieme gezondheidszorgregeling is beëindigd en appellant heeft zich sindsdien niet tot een arts gewend.
1.8
In juli 2019 is de laatste dreigingsinschatting gemaakt. Deze heeft geen verandering gebracht.
dit kort geding
2.1
Appellant verzet zich tegen de hiervoor genoemde afbouw van zijn bescherming.
2.2
Hij vordert in dit kort geding, kort gezegd, dat de rechter de Staat beveelt om binnen 24 uur:
  • appellant weer op te nemen in het beschermingsprogramma,
  • appellant een anonieme woning te geven en in elk geval totdat dat is gebeurd, de huidige woonsituatie in stand te laten, zonder inschrijving in de BRP,
  • met financiële compensatie voor de gemiste huurtoeslag en
  • met verlening van anonieme gezondheidszorg,
in elk geval totdat het hoger beroep in de strafzaak van de hoofdverdachten geheel is afgewikkeld en zolang de dreiging niet wezenlijk is verminderd,
alles op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.3
Hij legt aan zijn vordering ten grondslag dat politie en justitie in strijd met de zorgplicht handelen, vooral omdat appellant zich moet laten inschrijven in de BRP, waardoor talloze mensen kunnen opzoeken waar hij woont. Dit is onrechtmatig handelen en is aan de Staat toe te rekenen. Er is ten onrechte besloten tot afbouw van de beveiligingsmaatregelen, omdat er nog steeds sprake is van een serieus dreigingsniveau en de dreigingsinschattingen niet kloppen, aldus appellant.
2.4
De Staat bestrijdt dat er onzorgvuldig is gehandeld.
2.5
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen.
het oordeel van het hof
3.1
In het bestreden vonnis is het beoordelingskader juist weergegeven. Tegen dit kader heeft appellant geen grieven gericht. De grieven zien op de situatie van appellant. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
3.2
Het hof stelt voorop dat de dreigingsinschattingen voor appellant zijn gemaakt aan de hand van de daarvoor opgezette systematiek die in de Circulaire is te vinden. Deze Circulaire bestaat binnen een heel stelsel van bewaken en beveiligen dat de Staat hanteert en waarmee hij invulling geeft aan zijn verplichtingen op grond van artikel 2 EVRM om het recht op leven te beschermen. Binnen dat stelsel houden speciaal opgeleide politiemensen zich bezig met de situatie, ook met die van appellant. Deze deskundigen hebben de inschatting gemaakt. Zij doen dat op grond van alle informatie die zij hebben. De landelijke en regionale inlichtingendiensten kunnen hen gevraagd en ongevraagd informatie doorgeven.
3.3
Uit de gedingstukken en de Circulaire blijkt dat binnen het beschermingsprogramma van (ook) appellant telkens specifieke, op de persoon toegesneden, informatie wordt verzameld, op basis waarvan een dreigingsinschatting wordt gemaakt. Dit gebeurt voor appellant mede op basis van gegevens uit Oost-Nederland. Bij de dreigingsinschattingen wordt niet volstaan met beoordeling van al dan niet bestaande concrete dreiging, maar worden ook eventuele risico’s meegewogen; dus dreigingen die zich voor
kunnendoen (mogelijke dreigingen). De Staat heeft dit in dit verband ook aangegeven: de ernst en waarschijnlijkheid van dreiging wordt vastgesteld aan de hand van feiten en omstandigheden,
losvan de getroffen beveiligingsmaatregelen. Onder deze omstandigheden gaat het hof ervan uit dat wel degelijk de situatie zonder beveiligingsmaatregelen is meegewogen bij de dreigingsinschatting (namelijk bij de beoordeling van de mogelijke risico’s).
3.4
De omstandigheid dat het hoger beroep tegen de hoofdverdachten nog loopt is bij deze dreigingsinschatting ook meegewogen. Dit blijkt al uit het feit dat aan appellant beveiliging is toegezegd wanneer hij in hoger beroep weer als getuige zou moeten verklaren.
3.5
Vast staat dat de advocaat van een van de hoofdverdachten op de hoogte is geraakt van de nieuwe naam van appellant en deze informatie mogelijk ‘gelekt’ heeft. Het hof heeft echter geen aanwijzing dat er daardoor nu nog een dreiging is waarmee bij de dreigingsinschattingen geen rekening is gehouden. Dit mogelijke ‘lek’ was immers al in april 2018 bekend. Aangenomen moet worden dat dit gegeven, en ook de vermoedens van contacten van hoofdverdachten met politieambtenaren – waarover al in 2015 is verklaard – en de mogelijkheid van een (nieuwe) administratieve onachtzaamheid bij de dreigingsinschattingen zijn meegewogen.
3.6
Het hof stelt vast dat na de laatste dreigingsinschatting niet
allemaatregelen rond appellant zijn weggenomen. Zijn gegevens in de BRP worden voor niet-geautoriseerden afgeschermd en er wordt gemonitord wie deze gegevens opvraagt. Er zijn afspraken gemaakt met de woningbouwvereniging en de energieleverancier van appellant voor het geval iemand, of een instantie, naar zijn gegevens informeert. Appellant kan gebruik blijven maken van zijn contactpersoon bij de politie en hij blijft persoonsbegeleiding krijgen op geëvalueerde risicomomenten.
3.7
Het hof volgt niet de stelling van appellant, dat de ‘gangbare’ dreigingsanalyse voor appellant onvoldoende is omdat zijn behulpzaamheid tijdens het strafrechtelijk onderzoek een verzwaarde zorgplicht voor de Staat meebrengt. Het door de Staat opgezette beschermingsprogramma gaat niet uit (en hoeft niet uit te gaan) van – eerdere – behulpzaamheid. Het mag uitgaan, zoals het doet, van de bestaande en mogelijke toekomstige risico’s en dreiging. Daarbij is de Staat niet verplicht, ook niet op grond van artikel 2 EVRM, om getroffen beveiligingsmaatregelen alle in stand te laten totdat de mogelijkheid van een liquidatie blijvend geheel is weggenomen.
3.8
Alles afwegende beoordeelt het hof in dit kort geding het handelen van de Staat niet als onzorgvuldig. De Staat kon in redelijkheid komen tot de beslissing om de beveiligingsmaatregelen van appellant af te bouwen op de wijze zoals hij heeft besloten.
3.9
Dat appellant een groot belang heeft bij leven, terwijl de Staat een gering belang heeft bij afbouw van de beschermingsmaatregelen – dit is overigens maar de vraag – maakt het voorgaande niet anders, reeds omdat het belang van appellant bij zijn leven al is meegenomen
inde (laatste) beoordeling van de aanvaardbaarheid van de afbouw van de beschermingsmaatregelen.
Slot
4.1
De slotsom is dat het hoger beroep in dit kort geding faalt. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.
4.2
Het ter zitting gedane verzoek van appellant om de zaak van appellant voor advies over de (al dan niet afbouw van) beschermingsmaatregelen aan het Team Getuigenbescherming voor te leggen, wijst het hof af, omdat binnen het stelsel van bewaken en beveiligen dreigingsinschattingen zijn gemaakt. Daarop mocht de Staat de afbouw baseren.
4.3
Het hof ziet onvoldoende aanleiding om de Staat op grond van artikel 22 Rv te bevelen nadere inlichtingen te geven (bovenop hetgeen ter zitting is verklaard).
4.4
Omdat appellant de in het ongelijk gestelde partij is, zal hij de proceskosten moeten betalen. Het hof zal de daarvoor aan de Staat te betalen kosten begroten conform de standaardtarieven en de wettelijke rente toewijzen zoals gevorderd.

Beslissing in kort geding:

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van appellant tot op heden begroot op € 741,-- griffierecht en € 3.222,-- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, M.A.F. Tan-de Sonnaville en H.C. Grootveld en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2019 in aanwezigheid van de griffier.