ECLI:NL:GHDHA:2019:2832

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
30 oktober 2019
Zaaknummer
200.232.362/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over rechthebbendheid op saldo van gezamenlijke bankrekening na overlijden

In deze zaak gaat het om de vraag wie rechthebbende is op het saldo van een gezamenlijke bankrekening bij UBS-Bank in Zwitserland, die op het moment van overlijden van de erflater ten name van hem en de vrouw was gesteld. De vrouw, appellante, heeft in hoger beroep het vonnis van de rechtbank Den Haag aangevochten, waarin werd vastgesteld dat de tegoeden op de bankrekening behoren tot de nalatenschap van de erflater. De rechtbank had geoordeeld dat de vrouw onrechtmatig had gehandeld door het saldo van de rekening als haar eigen vermogen op te geven bij de belastingdienst. Het hof bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt vast dat het saldo van de rekening zijn oorsprong vindt in het vermogen van de erflater. De vrouw heeft niet kunnen aantonen dat het saldo afkomstig was uit haar eigen vermogen. Het hof oordeelt dat de vrouw gehouden is het saldo aan de executeurs te vergoeden, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van overlijden van de erflater. De grieven van de vrouw worden verworpen en het bestreden vonnis wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.242.362/01
Zaaknummer/rolnummer rechtbank : C/09/526523 / HA ZA 17-136

arrest d.d. 20 augustus 2019

inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M.C. Carli-Lodder te Den Haag,
tegen
1. [executeur een] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [executeur twee] ,
wonende te [woonplaats] ,
in hun hoedanigheid van executeurs in de nalatenschap van
[erflater] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. M. Vleesch du Bois te De Bilt.
Appellante en geïntimeerden zullen hierna respectievelijk [de vrouw] en de executeurs worden genoemd; de executeurs zullen afzonderlijk als [executeur een] en [executeur twee] worden aangeduid.

Het geding

Bij dagvaarding van 2 juli 2018 is [de vrouw] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 april 2018, tussen de executeurs als eisers en [de vrouw] als gedaagde gewezen (hierna: het bestreden vonnis).
[de vrouw] heeft in de memorie van grieven negen grieven geformuleerd.
De executeurs hebben een memorie van antwoord genomen.
[de vrouw] heeft onder overlegging van haar procesdossier pleidooi gevraagd.
De pleidooizitting heeft plaats gevonden op 8 mei 2019. Door de executeurs is ter terechtzitting nog een akte genomen, die aan het procesdossier is toegevoegd. De advocaten van partijen hebben vervolgens de zaak bepleit onder overlegging van pleitnota’s.
Partijen hebben ermee ingestemd dat arrest wordt gewezen op het procesdossier van [de vrouw] .

De feiten

1. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen geen grieven zijn gericht. De volgende feiten zijn in hoge beroep van belang.
2. Op [in] januari 2014 is te [plaatsnaam] overleden de heer [erflater] (hierna: erflater).
3. Erflater heeft bij testament van 29 maart 2012 over zijn nalatenschap beschikt, Hij heeft daarbij tot zijn enig erfgenaam benoemd de Stichting [volgt naam] , gevestigd te [plaatsnaam] (hierna: de Stichting). [executeur een] , [executeur twee] en [de vrouw] zijn benoemd tot executeurs van de nalatenschap.
4. [executeur een] en [executeur twee] hebben hun benoeming tot executeur aanvaard, [de vrouw] heeft haar benoeming niet aanvaard. De Stichting (waarvan [executeur een] en [executeur twee] de bestuursleden zijn) heeft de nalatenschap zuiver aanvaard.
de 257-rekening
5. Sinds 1979 beschikte erflater bij UBS-Bank (verder: UBS) te Brig Zwitserland over een zogenaamde “numbered client relationship”.
Per 31 december 2006 bezat erflater een rekening met nummer [volgt nummer] (hierna de 257-rekening) met een saldo van € 528.178,-. Per 8 juni 2007 bedroeg het saldo € 527.616,-.
Op 15 juni 2007 heeft erflater de 257-rekening opgeheven. Erflater heeft die dag bedragen van € 439.022,97 en CHF 144.453,70 contant opgenomen.
de 271-rekening
6. Op 11 juni 2007 is op naam van [de vrouw] een rekening geopend met nummer [volgt nummer] (hierna: de 271-rekening). Op 26 maart 2009 bedroeg het saldo van de 271-rekening € 367.456,-.
Op 26 maart 2009 heeft erflater namens [de vrouw] UBS opdracht gegeven de 271-rekening op te heffen en het saldo te boeken op de hierna te nemen 357-rekening.
de 357-rekening
7. Op 25 maart 2009 is op naam van erflater een rekening geopend met nummer [volgt nummer] (hierna: de 357-rekening). Op 31 maart 2009 bedroeg het saldo van de 357-rekening € 368.037,-.
Op 9 september 2010 heeft erflater UBS verzocht de 357-rekening en alle daarbij behorende diensten op te heffen. Erflater heeft daarbij verzocht het saldo van de 357-rekening over te boeken naar de hierna te noemen, nieuw geopende 118-rekening. Het saldo van de 357- rekening bedroeg op die datum € 385.970,-.
de 118-rekening
8. Op 9 september 2010 hebben erflater en [de vrouw] een gezamenlijke rekening geopend met nummer [volgt nummer] (hierna: de 118-rekening). Het saldo van de 118-rekening bedroeg per 31 december 2010 € 387.196,-. Het saldo van de 118-rekening bedroeg op 17 januari 2014, één dag voor het overlijden van erflater, € 353.359,-.
9. Na het overlijden van erflater is de 118-rekening, in overeenstemming met de algemene bankvoorwaarden van UBS, voortgezet op naam van [de vrouw] .
[de vrouw] heeft in het kader van de zogenaamde “inkeerregeling” het totale saldo van de 118-rekening als haar eigen (buitenlands) vermogen aangegeven bij de belastingdienst.
Bij brief van 15 januari 2016 hebben de executeurs [de vrouw] gesommeerd het bedrag dat ten tijde van het overlijden van erflater op de 118-rekening stond, over te maken op de ervenrekening.

Het geschil

10. In het bestreden vonnis is in de hoofdzaak voor recht verklaard dat de tegoeden bij UBS-bank te Brig, Zwitserland, met klantrelatienummer [volgt nummer] behoren tot de nalatenschap van erflater en is [de vrouw] veroordeeld om aan de executeurs een bedrag van
€ 353.359,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 18 januari 2014 tot de dag van volledige betaling. [de vrouw] is veroordeeld in de proceskosten en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De vorderingen van de executeurs in het incident, die strekten tot het treffen van een voorlopige voorziening, zijn afgewezen, waarbij de proceskosten in het incident zijn gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
11. [de vrouw] vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis in de hoofdzaak en in het incident vernietigt en opnieuw recht doende, zo nodig onder ambtshalve aanvulling van de gronden, de vorderingen van de executeurs in eerste aanleg alsnog integraal afwijst, met veroordeling van de executeurs in de kosten van beide instanties.
12. De executeurs concluderen tot niet-ontvankelijk verklaring van [de vrouw] in haar vorderingen, althans tot afwijzing van haar vorderingen, met veroordeling van [de vrouw] in de kosten van de procedure.
13. Het hof begrijpt dat het hoger beroep van [de vrouw] alleen tegen het vonnis in de hoofdzaak is gericht.

De beoordeling

Wettelijk kader
14. Het gaat in deze zaak om de vraag wie rechthebbende is op het saldo op de 118-rekening, die op het tijdstip van overlijden van erflater ten name van hem en [de vrouw] was gesteld.
15. Het hof stelt – met de rechtbank – het volgende voorop.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de tenaamstelling van een bankrekening slechts van belang is voor de relatie tussen de tenaamgestelde(n) en de bank.
In het geval een bankrekening op naam van twee personen is gesteld, geeft deze tenaamstelling nog geen uitsluitsel over de rechten en plichten van de tenaamgestelden onderling met betrekking tot het saldo van die bankrekening.
Indien dit tussen partijen in geschil is, is van belang door wie de bankrekening is gevoed en wat de bedoeling van partijen is geweest. (HR 9 februari 2007, LJN AZ6525 en Hof Den Bosch ECLI:NL:GHSHE:2013:2325)
Wie is rechthebbende?
16. [de vrouw] betoogt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de centrale vraag in deze zaak is wie de 118-rekening heeft gevoed. Volgens [de vrouw] is doorslaggevend wat de bedoeling van partijen is geweest ten aanzien van het saldo op de gemeenschappelijke rekening.
Het hof stelt vast dat [de vrouw] aan haar stelling dat zij gerechtigd is tot het saldo op de 118- rekening expliciet ten grondslag legt dat dit saldo van haar afkomstig is. [de vrouw] stelt dat zij een gedeelte van haar kunstverzameling begin jaren ’80 met behulp van erflater succesvol heeft verkocht en dat zij uit deze verkopen een bedrag van HFL 240.000,- heeft ontvangen. Dit bedrag is door erflater op haar verzoek eind september 1983 op een op zijn naam gestelde bankrekening bij de UBS-bank gestort. Dit aan haar toekomende bedrag is door beleggingen vermeerderd. Het bedrag van € 439.022,97 dat door erflater op 15 juni 2007 contant van de 257 rekening is opgenomen was de resultante van het bedrag dat erflater 24 jaar eerder voor haar had gestort. Dit bedrag is vervolgens door [de vrouw] op de 271-rekening gestort, aldus [de vrouw] .
17. Gelet op het betoog van [de vrouw] blijft naar het oordeel van het hof doorslaggevend voor de beantwoording van de vraag wie rechthebbende is op het saldo van de 118-rekening uit wiens vermogen dit saldo is gevoed, met andere woorden van wie het bedrag dat tot het uiteindelijke saldo op de 118-rekening heeft geleid, afkomstig was. Door [de vrouw] is immers niet betwist dat het uiteindelijke saldo op de 118-rekening zijn oorsprong heeft in het tegoed op een rekening waartoe alleen erflater gerechtigd was – de 257-rekening – en dat dit uiteindelijk langs het onder de vaststaande feiten beschreven traject van overboekingen, opnamen en stortingen bij de UBS-bank tot het saldo op de 118-rekening heeft geleid.
De stellingen omtrent de bedoeling van partijen die [de vrouw] naar voren brengt hebben geen zelfstandige betekenis, in die zin dat zij in haar betoog niet de grondslag vormen voor haar aanspraak op het saldo.
Bewijs
18. De rechtbank heeft op grond van het verloop van de bankrekeningen, zoals dat blijkt uit de schriftelijke bescheiden, bewezen geacht dat het saldo van de 118-rekening ten tijde van het overlijden van erflater volledig afkomstig was uit zijn vermogen. Het hof neemt dit oordeel over: vast staat dat het saldo van 118-rekening zijn oorsprong vindt in een bedrag dat door erflater is gestort op een op zijn naam gestelde bankrekening. Nu [de vrouw] betwist dat het door erflater gestorte bedrag aan hem toekwam, en stelt dat het geld van haar afkomstig was, moet zij in beginsel in de gelegenheid worden gesteld om tegenbewijs te leveren.
19. Zij beroept zich op twee schriftelijke bewijsstukken, een ansichtkaart en een telegram van erflater, waaruit moet blijken dat tussen erflater en [de vrouw] de afspraak is gemaakt dat erflater geld van [de vrouw] op een bankrekening in Zwitserland zal zetten, en dat hij hieraan heeft voldaan. In de aangehaalde teksten – respectievelijk
“Zwitserland af te handelen”en
“bob goed”is hiervoor echter geen enkele directe aanwijzing te vinden, zodat aan deze stukken geen betekenis toekomt. [de vrouw] heeft verder een algemeen, ongespecificeerd bewijsaanbod gedaan: met alle middelen rechtens, zo nodig middels het horen van getuigen. Ofschoon tegenbewijs vrij staat en [de vrouw] aldus niet gehouden is een gespecificeerd aanbod te doen, is het hof van oordeel dat het bewijsaanbod van [de vrouw] als niet ter zake dienend moet worden gepasseerd. Cruciaal in haar betwisting dat het saldo op de 118-rekening afkomstig is uit vermogen van erflater is immers haar stelling dat eind september 1983 een bedrag van HFL 240.000,-, dat zij heeft verworven met de verkoop van schilderijen, door erflater op een bankrekening bij de UBS-bank is gestort. Ten aanzien van dit bewijsthema heeft zij echter uitdrukkelijk aangegeven dat zij hiervan geen bewijs kán leveren (grief VII, randnummer 2). Dit blijkt ook uit de door haar overgelegde verklaring die zij bij de FIOD heeft afgelegd op 22 januari 2016 (productie 16 memorie van grieven). Gelet hierop moet haar bewijsaanbod als niet ter zake dienend worden aangemerkt omdat het geen betrekking heeft op het relevante bewijsthema. Haar stelling dat zij de 271-rekening heeft gevoed door een contante storting is in dit verband zonder betekenis omdat het gaat om de vraag uit wiens vermogen het geld afkomstig is.
20. Voor zover [de vrouw] haar betwisting dat erflater rechthebbende op het saldo is baseert op de stelling dat het de bedoeling van erflater en haarzelf was dat het saldo op de 118-rekening aan haar zou toekomen, heeft zij deze stelling niet althans onvoldoende onderbouwd. Uitgaande van de situatie dat het geld afkomstig was uit het vermogen van erflater, zoals hiervoor vastgesteld, is een rechtshandeling vereist om de door [de vrouw] gestelde bedoeling van partijen dat het saldo aan haar toekwam, te realiseren, meer specifiek een schenking. Op de pleidooizitting is van de kant van [de vrouw] benadrukt dat niet wordt gesteld dat sprake is geweest van een schenking van erflater aan [de vrouw] .
21. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat de grieven 1, 2, 4 en 5 falen.
Grief 3 heeft geen zelfstandige betekenis en wordt eveneens gepasseerd.
Onrechtmatige daad
22. Met de grieven 6 en 7 komt [de vrouw] op tegen het oordeel van de rechtbank dat het verzwijgen van het saldo van de 118-rekening ten tijde van het overlijden van erflater onrechtmatig is jegens de Stichting als enig erfgenaam en dat dit saldo aan de executeurs bij wijze van schade moet worden vergoed.
[de vrouw] voert aan dat erflater de bedoeling heeft gehad om het saldo van de 118-rekening buiten zijn nalatenschap te houden en dat dit bij zijn vooroverlijden zou toekomen aan [de vrouw] . [de vrouw] heeft steeds mogen begrijpen dat zij rechthebbende was van het saldo van de 118-rekening. In de eerste plaats omdat dit geld afkomstig was van de verkoop van kunstwerken die haar eigendom waren. Maar ook omdat dit in confesso was tussen erflater en [de vrouw] . Zij hadden met opzet een joint-account van de bankrekening in Zwitserland gemaakt, zodat de langstlevende zou kunnen blijven beschikken over het saldo van de UBS-rekening; alleen erflater en [de vrouw] waren bekend met het bestaan van deze rekening.
23. Nu op grond van de overwegingen onder 17. tot en met 19. vaststaat dat [de vrouw] niet gerechtigd was tot het saldo op de 118-rekening, kon en mocht zij zich ook niet als zodanig beschouwen. De enkele bedoeling van partijen, zoals door [de vrouw] gesteld, dat [de vrouw] na het overlijden van erflater over het geld zou kunnen beschikken is geen grondslag om het geld in het vermogen van [de vrouw] te laten vloeien. Hiervoor is, zoals hiervoor overwogen, een rechtshandeling vereist. Voor zover [de vrouw] zich beroept op een schenking met de strekking dat die pas na het overlijden van erfalter zou worden uitgevoerd is deze – bij gebreke van een notariële akte – bij zijn overlijden vervallen.
24. Na het overlijden van erflater is [de vrouw] gaan beschikken over het saldo op de 118-rekening, dat haar niet toekwam. Zij heeft geld opgenomen van deze rekening en heeft het saldo in het kader van de inkeerregeling bij de fiscus als haar eigen vermogen opgegeven. Dit levert een onrechtmatige daad jegens de erfgenaam op en zij is hiervoor schadeplichtig. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [de vrouw] gehouden is het volledige saldo op het tijdstip van het overlijden van erflater aan de executeurs te vergoeden.
25. [de vrouw] verzet zich met haar achtste grief tegen betaling van het volledige saldo op de datum van overlijden aan de executeurs; zij heeft over het saldo, waarvan zij overeenkomstig de inkeerregeling aangifte heeft gedaan, over de jaren 2012 tot en met 2016 belasting betaald. Daarnaast zijn aan haar betaalde toeslagen gecorrigeerd en heeft zij bankkosten betaald.
Het hof is van oordeel dat – voor zover [de vrouw] geen restitutie kan krijgen van bij haar geïnde bedragen die het gevolg zijn van het feit dat zij het saldo als haar eigen vermogen heeft opgegeven – dit voor haar rekening en risico komt. Zoals hiervoor overwogen mocht [de vrouw] er niet vanuit gaan dat zij rechthebbende op het saldo was.
Wettelijke rente
26. Grief 9 betreft de veroordeling tot betaling van wettelijke rente vanaf de datum van overlijden van de erflater. [de vrouw] voert aan dat wettelijke rente pas toewijsbaar is met ingang van de dag dat zij in verzuim is en dat dit verzuim pas is ingetreden op de dag van het bestreden vonnis, omdat hiervoor niet duidelijk was wie in het ongelijk zou worden gesteld.
27. Het hof overweegt als volgt. De verbintenis tot betaling van [de vrouw] vloeit voort uit onrechtmatig handelen. Het verzuim treedt in wanneer de vordering opeisbaar is en niet terstond wordt nagekomen. Wanneer de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is, hangt af van het moment waarop de schade wordt geacht te zijn geleden. Het hof is van oordeel dat dit tijdstip is gelegen op de datum van overlijden van erflater. [de vrouw] wist of behoorde te weten dat het saldo haar niet toekwam. Zij heeft echter na het overlijden geen melding van het saldo gedaan bij de haar bekende executeurs, maar is zelf direct als rechthebbende over het saldo gaan beschikken. Zij heeft de executeurs de mogelijkheid onthouden naar eigen inzicht het beheer te voeren over de rekening. Naar het oordeel van het hof is [de vrouw] de wettelijke rente met ingang van de datum van overlijden verschuldigd.
Slotsom en proceskosten
28. De slotsom is dat de grieven van [de vrouw] falen en dat het bestreden vonnis in de hoofdzaak moet worden bekrachtigd.
29. [de vrouw] is in hoger beroep geheel in het ongelijk gesteld, zodat zij in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis, gewezen in de hoofdzaak;
veroordeelt [de vrouw] in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van de executeurs gevallen en tot op heden begroot op € 13.406,-;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, J.A. van Kempen en J. Calkoen-Nauta en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 augustus 2019 in aanwezigheid van de griffier.