Beoordeling van het hoger beroep
1. De feiten, zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld in het vonnis van 7 februari 2018, zijn niet bestreden zodat het hof van die feiten zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak, kort weergegeven, om het volgende. [de vrouw] en [de man] zijn van 26 juli 1984 tot 11 oktober 1991 met elkaar gehuwd geweest in algehele gemeenschap van goederen. Daarvoor is [de man] van 21 april 1971 tot 2 december 1983 gehuwd geweest met [volgt naam] , welk huwelijk (eveneens) door echtscheiding is ontbonden. In het echtscheidingsvonnis van 22 januari 1991 heeft de rechtbank Den Haag de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de scheiding en deling van de gemeenschap van goederen bevolen. Aan [de man] is op 5 september 1991 door de gemeente Den Haag een persoonlijk krediet verstrekt ten bedrage van (omgerekend) € 13.025,07. [de man] heeft dit krediet volledig afgelost. [de man] heeft bij pensioenfonds ABP pensioen opgebouwd. Hij heeft op 24 juli 2014 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. [de vrouw] heeft gevorderd dat de door [de man] opgebouwde pensioenrechten alsnog, conform “Boon/Van Loon”, zullen worden verdeeld. [de man] heeft daarop gevorderd dat hij eventueel verschuldigde pensioenaanspraken mag verrekenen met een regresvordering vanwege het door hem volledig afgeloste krediet. Daarnaast heeft hij de verrekening gevorderd, indien hij zijn pensioenrechten moet verrekenen, met de pensioenaanspraken die hij jegens een door [de vrouw] opgebouwd pensioen kan doen gelden, waartoe zij inzicht dient te geven in de waarde van het door haar opgebouwde pensioen. [de vrouw] heeft op haar beurt de verdeling van de voormalig echtelijke woning gevorderd. Partijen zijn ook verdeeld over de vraag of die woning al tussen hen is verdeeld.
3. In het bestreden vonnis van 27 juni 2018 heeft de rechtbank, kort weergegeven, voor recht verklaard dat tussen [de vrouw] en [de man] een gemeenschap bestaat inzake de pensioenaanspraken die door [de man] tussen 2 december 1983 en 11 oktober 1991 zijn opgebouwd en deze pensioenaanspraken aan [de man] toegedeeld, onder verrekening van de helft van de waarde daarvan met [de vrouw] op de wijze zoals in dit vonnis aangegeven. Verder is bepaald dat [de man] zijn eventuele hieruit voortvloeiende betalingsverplichting mag verrekenen met de regresvordering uit hoofde van het door hem afgeloste krediet tot een bedrag van € 6.512,-. Aan [de vrouw] zijn de door haar tot 11 oktober 1991 opgebouwde pensioenaanspraken toegedeeld, onder verrekening van de helft van de waarde daarvan met [de man] , met bepaling dat [de man] zijn eventuele betalingsverplichting(en) voortvloeiend uit de verrekening van de door hem opgebouwde pensioenaanspraken mag verrekenen met eventuele pensioenaanspraken die [de man] jegens [de vrouw] kan doen gelden. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
4. [de vrouw] vordert, uitvoerbaar bij voorraad, dat het bestreden vonnis van 27 juni 2018 zal worden vernietigd en dat haar vorderingen alsnog zullen worden toegewezen en de vorderingen van [de man] alsnog zullen worden afgewezen, met veroordeling van [de man] in de kosten van beide procedures, waaronder een vergoeding voor te maken nakosten, met en zonder betekening.
5. [de man] concludeert in het principaal appel, uitvoerbaar bij voorraad, tot bekrachtiging van de vonnissen van de rechtbank, met compensatie van kosten. In incidenteel appel vordert [de man] , uitvoerbaar bij voorraad, dat de vonnissen zullen worden vernietigd, dat de door [de vrouw] gevorderde pensioenverrekening haar alsnog zal worden ontzegd, althans haar verzoeken zullen worden afgewezen, met compensatie van kosten.
6. [de vrouw] heeft geconcludeerd, uitvoerbaar bij voorraad, tot bekrachtiging van het vonnis van 27 juni 2018 voor wat betreft de door [de man] opgeworpen grief, onder veroordeling van [de man] in de proceskosten, waaronder een vergoeding voor te maken nakosten, met en zonder betekening.
Heeft [de vrouw] aanspraak op verrekening van door [de man] opgebouwde pensioenrechten?
7. Het hof zal allereerst de grief van [de man] in incidenteel appel bespreken. Deze betreft de vraag of [de man] de door hem opgebouwde pensioenaanspraken met [de vrouw] dient te verrekenen. De vorderingen van [de man] zijn slechts voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor het geval die vraag bevestigend moet worden beantwoord, zodat de grieven daarover afhangen van het oordeel over deze grief in incidenteel appel.
8. [de man] voert aan dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld om het door hem voor en tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdoms- en bijzonder nabestaandenpensioen met [de vrouw] te verrekenen, nu zij ten onrechte het door de man ingestelde beroep op rechtsverwerking en/of redelijkheid en billijkheid heeft verworpen. [de vrouw] heeft in 1990 aangegeven niets meer van de man te willen vorderen en zij heeft zich nimmer tot de boedelnotaris gewend voor de verdeling. [de man] mocht er dan ook op vertrouwen dat [de vrouw] haar aanspraken op zijn pensioenen na zo lange tijd niet meer geldend zou maken. Het zou verder uitermate onredelijk en (het hof leest:) onbillijk zijn als hij nu nog gehouden zou zijn opgebouwd pensioen met de vrouw te moeten verrekenen. De man heeft daar nooit rekening mee gehouden en dus ook geen enkele reserve kunnen opbouwen. De vrouw heeft slechts een vergeldingsmotief, wat blijkt uit haar gedragingen en uitlatingen. Deze maken dat het volstrekt in strijd met de redelijkheid en billijkheid wordt geacht dat [de man] nog enige gelden aan [de vrouw] zou moeten voldoen. De rechtbank had dit moeten betrekken in de beoordeling.
9. [de vrouw] bestrijdt de grief. Te allen tijde kan de verdeling van een overgeslagen goed worden gevorderd, de redelijkheid en billijkheid spelen daarbij geen rol. [de vrouw] heeft over haar aanspraken pas in 2016 vernomen, voorheen was zij daarmee niet bekend. Zij kan dan ook niet gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt. De door [de man] geschetste omstandigheden kunnen niet worden beschouwd als bijzondere omstandigheden waardoor bij [de man] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [de vrouw] haar aanspraak niet meer geldend zou maken.
10. Het hof overweegt als volgt. Tijdsverloop is volgens vaste rechtspraak onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Bijzondere omstandigheden zijn vereist als gevolg waarvan bij [de man] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [de vrouw] haar aanspraak niet meer geldend zou maken, hetzij dat [de man] in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval [de vrouw] haar aanspraak alsnog geldend zou maken. Dat [de vrouw] zich nimmer tot de door de rechtbank in het kader van het gegeven bevel tot verdeling van de huwelijksgemeenschap benoemde notaris heeft gewend is niet een zodanig bijzondere omstandigheid dat [de man] daaruit een gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat [de vrouw] geen aanspraak meer zou maken op een deel van het door hem opgebouwde ouderdomspensioen. Het gevorderde bevel tot verdeling houdt immers niet meer in dan dat (beide) partijen tot verdeling moeten overgaan. Ten aanzien van de gestelde uitlatingen in 1990 heeft de rechtbank overwogen dat [de man] geen andere feiten en omstandigheden heeft gesteld, zodat de rechtbank aan die stelling als onvoldoende onderbouwd voorbij gaat. Het hof verenigt zich met deze motivering. Ook in hoger beroep heeft [de man] zijn stellingen niet geconcretiseerd en onderbouwd. Met de rechtbank is het hof verder van oordeel dat het niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid indien [de man] nog enige gelden aan [de vrouw] moet voldoen, ook als daarbij het door [de man] gestelde vergeldingsmotief in aanmerking zou worden genomen. Het hof merkt daarover op dat de uitlating op de Facebookpagina onvoldoende is en niet specifiek verwijst naar [de man] . De uitlatingen van de vrouw aan de advocaat van [de man] zijn eveneens onvoldoende, nu deze uitlatingen alleen aan de advocaat van [de man] zijn gedaan. Over het gestelde niet kunnen opbouwen van een reserve oordeelt het hof als volgt. De rechtbank heeft in 4.8 van het vonnis van 7 februari 2018 overwogen dat [de man] geen inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat niet is gebleken van een zodanige terugval in inkomen dat verrekening niet in redelijkheid van [de man] kan worden gevergd. Daartegen is niet gegriefd en ook in hoger beroep heeft [de man] een dergelijke inzage niet gegeven. De grief wordt dan ook gepasseerd.
Moeten de aanspraken van mevrouw [volgt naam] bij de verrekening in aanmerking worden genomen?
11. In de tweede grief in het principaal appel voert [de vrouw] aan dat de rechtbank ten onrechte in het vonnis van 27 juni 2018 heeft overwogen dat [de man] met [volgt naam] het voorafgaande en tijdens het huwelijk met [volgt naam] opgebouwde ouderdomspensioen zal verrekenen, welk bedrag dan ter verrekening voorligt in de aanspraak die [de vrouw] ter zake op [de man] heeft. Het gaat erom of [de man] met [volgt naam] gaat verrekenen, wat uit niets blijkt, zodat juist [de vrouw] wel volledig aanspraak kan maken op de door haar gepretendeerde aanspraken.
12. [de man] voert tegen deze grief het volgende aan. De aanspraak van mevrouw [volgt naam] wordt pas verwezenlijkt op het moment dat het gehele pensioen van [de man] wordt verrekend. [de vrouw] werkt hier echter niet aan mee, nu zij nalaat informatie op te vragen op grond waarvan de verrekeningen kunnen plaatsvinden; zij dient inzage te geven in het door haar opgebouwde ouderdoms- en nabestaandenpensioen.
13. Het hof is van oordeel dat de grief moet worden gepasseerd. Mevrouw [volgt naam] heeft schriftelijk verklaard dat zij (alsnog) aanspraak maakt op de door [de man] tot de datum van de ontbinding van hun huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken. Gesteld noch gebleken is dat er omstandigheden zijn op grond waarvan moet worden aangenomen dat zij die aanspraken niet alsnog jegens [de man] geldend maakt. Hiermee heeft de rechtbank dan ook terecht rekening gehouden.
Regresvordering ter zake van het door [de man] afgeloste krediet?
14. In de eerste grief voert [de vrouw] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [de man] een regresvordering toekomt aangaande de helft van de door hem op 5 september 1991 aangegane lening. Partijen woonden toen niet meer samen en alleen [de man] heeft de gelden besteed, zodat deze niet ten goede zijn gekomen aan de huwelijksgoederengemeenschap. Ook gelet op de tijdspanne moet deze schuld worden aangemerkt als een aan [de man] verknochte schuld. Op grond van de redelijkheid en billijkheid behoort deze schuld alleen door [de man] te worden afbetaald. Van een regresrecht kan dan ook geen sprake zijn.
15. [de man] bestrijdt de grief. De schuld betrof een saneringskrediet bij de GKB-bank; daarmee zijn alle huwelijkse schulden afgelost, zodat op de peildatum alleen deze schuld nog bestond. [de man] verwijst naar de door hem overgelegde productie 4 bij de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, in eerste aanleg. Uit de specificatie van de besteding van het krediet blijkt dat daarmee de huwelijkse schulden zijn afgelost, wat [de vrouw] niet betwist. Partijen woonden ten tijde van het aangaan van dit krediet nog wel samen en [de vrouw] wist van het afsluiten van dit krediet. Het krediet is dan ook volledig ten goede gekomen aan de gemeenschap. Van verknochtheid is geen sprake en ook de redelijkheid en billijkheid verzetten zich niet tegen deze regresvordering, zeker niet in aanmerking genomen dat [de man] deze vordering slechts voorwaardelijk heeft ingesteld, namelijk voor het geval hij enige gelden aan [de vrouw] zou moeten betalen.
16. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft in haar vonnis van 7 februari 2018 overwogen dat [de man] met de brief van de gemeente Den Haag van 25 april 2017 (genoemde productie 4 bij de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie) met bijlage voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een huwelijkse schuld. In hoger beroep voert [de vrouw] aan dat de gelden alleen aan [de man] ten goede zijn gekomen, maar dit strookt niet met de als genoemde productie 4 overgelegde brief met als bijlage daarbij de specificatie waaraan de gelden zijn besteed. Uit die bijlage volgt dat de gelden van het krediet zijn aangewend ter betaling van schulden. [de vrouw] gaat niet in op deze specificatie en bestrijdt niet dat de in de bijlage vermelde schulden huwelijkse schulden zijn. Het hof neemt dan ook als vaststaand aan dat met het krediet huwelijkse schulden zijn afgelost. Van verknochtheid van de schuld is dan ook geen sprake. Evenmin is er enige grond om op grond van de redelijkheid en billijkheid te oordelen dat uitsluitend [de man] draagplichtig diende te zijn voor deze schuld. De grief faalt daarom.
Alsnog verdeling van de voormalig echtelijke woning?
17. In de derde grief voert [de vrouw] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [de vrouw] onvoldoende heeft gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat de verdeling van de echtelijke woning als overgeslagen goed thans nog voorligt. De echtelijke woning is niet verdeeld dan wel toebedeeld aan een der gewezen echtelieden. [de man] had [de vrouw] voorgehouden dat de woning alleen van hem was. De verdeling heeft niet in 1991 al plaatsgevonden, laat staan dat deze bewust verrekend is geweest met de waarde van de inboedel die [de vrouw] toen toebedeeld zou hebben gekregen.
18. [de man] betwist dat het gaat om een overgeslagen goed. De echtelijke woning is destijds verdeeld doordat deze door [de vrouw] aan [de man] is geleverd. De overwaarde op die woning is weggestreept tegen de toedeling van alle inboedel aan [de vrouw] . Zou de echtelijke woning onverdeeld zijn geweest, dan had [de vrouw] toestemming moeten geven voor de verkoop daarvan aan de dochter van [de man] , zoals [de man] ook in eerste aanleg heeft betoogd. Verder beroept [de man] zich op rechtsverwerking, althans stelt hij dat de redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staan dat de waarde van de echtelijke woning alsnog worden verrekend.
19. Het hof overweegt als volgt. Uit de door [de man] overgelegde bescheiden valt niet op te maken of de voormalig echtelijke woning, zoals [de man] stelt, destijds al is verdeeld, doordat deze door [de vrouw] aan hem is geleverd. Dat [de vrouw] in 1998 niet betrokken is geweest bij de verkoop van deze woning is op zichzelf niet doorslaggevend voor het oordeel dat [de man] op dat moment als enige – en dus niet met [de vrouw] gezamenlijk – eigenaar was van de woning. Nu [de man] stelt dat deze woning door [de vrouw] aan hem is geleverd, zal het hof [de man] in de gelegenheid stellen, om de akte van levering van de voormalig echtelijke woning door [de vrouw] aan hem, over te leggen. De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen. [de vrouw] zal in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren bij antwoordakte.