ECLI:NL:GHDHA:2019:2799

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
200.255.893/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over verbreking samenleving en huurgeschil tussen voormalig samenwoners

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door een vrouw tegen een vonnis van de kantonrechter in Rotterdam. De vrouw, appellante in het principaal appel, en de man, geïntimeerde in het principaal appel, zijn voormalig samenwoners zonder samenlevingscontract en hebben samen een huurwoning. Hun affectieve relatie is in september 2018 beëindigd. De vrouw heeft in maart 2019 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter, waarin haar verzoek om het uitsluitend gebruik van de huurwoning werd afgewezen. Het geschil betreft wie van de partijen de huurwoning moet verlaten en wie daarin mag blijven, alsook de betaling van huur en lasten over de periode van september 2018 tot februari 2019.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de kantonrechter zijn vastgesteld en heeft de belangen van beide partijen afgewogen. De vrouw heeft aangevoerd dat zij financieel in staat is om de huur en lasten te betalen, terwijl de man, die als taxichauffeur werkt, afhankelijk is van zijn werk in de buurt van de huurwoning. Het hof heeft geoordeeld dat de man meer gebonden is aan de woning en de locatie dan de vrouw, en dat het onwenselijk zou zijn dat hij de woning zou moeten verlaten, gezien de financiële situatie van de vrouw.

Het hof heeft het bestreden vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de vrouw werd veroordeeld de woning te verlaten. De vordering van de man tot betaling van huur en lasten door de vrouw is afgewezen, omdat het hof van oordeel was dat er geen spoedeisend belang was in het kader van de kortgedingprocedure. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 17 september 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.255.893/01
Zaaknummer rechtbank : 7449473\VV EXPL 19-9

arrest van 17 september 2019

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ),
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I. Correljé te [plaatsnaam] ,
tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ),
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Berkouwer te Vlaardingen.

Het geding

Bij exploot van 5 maart 2019 is de vrouw in hoger beroep gekomen van een door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen kortgedingvonnis van 6 februari 2019, hierna: het bestreden vonnis.
De grieven zijn bij voormeld exploot genomen. De vrouw heeft mondeling van eis geconcludeerd.
Bij memorie van antwoord tevens vordering in reconventie met producties heeft de man de grieven bestreden. De vordering in reconventie is door de rolraadsheer aangemerkt als incidenteel appel.
De vrouw heeft hierop gereageerd bij memorie van antwoord in incidenteel appel.
Vervolgens heeft de vrouw de processtukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. De door de kantonrechter in het vonnis van 6 februari 2019 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
2. Het hof zal arrest wijzen op het overgelegde procesdossier.

Enige achtergrondinformatie

3. Het gaat in deze zaak om het volgende: partijen zijn voormalig samenwoners zonder samenlevingscontract. Zij zijn volgens de huurovereenkomst (productie 3 bij dagvaarding eerste aanleg) sinds 4 november 2015 contractuele medehuurders van een woning te [plaatsnaam] , gemeente [volgt naam 1] . Hun affectieve relatie is in september 2018 geëindigd. Bij een eerdere uitspraak in kort geding van 13 december 2018 van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam is de vordering van de vrouw strekkende tot het verkrijgen van het uitsluitend gebruik van de huurwoning afgewezen.

Het geschil

4. In geschil is wie van partijen (bij wijze van ordemaatregel) na het beëindigen van de affectieve relatie het gehuurde moet verlaten en wie daarin mag blijven. Voorts is in geschil de betaling van de huur en de overige vaste lasten met betrekking tot de woning over de periode van september 2018 tot februari 2019.
5. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter – samengevat, voor zover hier van belang en uitvoerbaar bij voorraad – zoals door de man gevorderd de vrouw veroordeeld de woning te verlaten, op straffe van een dwangsom en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De reconventionele vordering van de vrouw is eveneens afgewezen.
De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
6. De vrouw vordert in hoger beroep het bestreden vonnis te vernietigen (het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) en opnieuw rechtdoende de vordering zoals door de man verzocht in eerste aanleg alsnog af te wijzen en te bepalen:
  • dat de door de voorzieningenrechter uitgesproken ordemaatregel geldt voor de man in plaats van voor de vrouw;
  • te bepalen dat de man uiterlijk binnen vier weken na uitspraak de woning heeft verlaten ten gunste van de vrouw,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,- per dag per overtreding met een maximum van € 10.000,- en de man te veroordelen in de kosten van beide instanties.
7. De man concludeert in het principaal appel tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep, waaronder begrepen een bijdrage in de kosten van rechtskundige bijstand aan de zijde van de man, zijnde € 781,- alsmede de griffiekosten. Voorts wordt verzocht alle vorderingen van de vrouw af te wijzen.
In incidenteel appel wordt (naar het hof begrijpt) door de man veroordeling van de vrouw gevorderd tot betaling aan de man van een bedrag gelijk aan de helft van de lasten verbonden aan bedoelde woning over de periode van september 2018 tot februari 2019, verhoogd met wettelijke rente, zijnde € 2.276,13.
8. De vrouw vordert de vordering in incidenteel appel af te wijzen casu quo ongegrond te verklaren en de vordering in principaal appel toe te wijzen, met veroordeling van de man in de proceskosten.

Spoedeisendheid

9. Volgens de man heeft de vrouw op 28 januari 2019 de huurwoning verlaten. De vrouw heeft in haar appeldagvaarding gesteld dat zij sindsdien de nacht doorbrengt in het [volgt aanduiding werkplek] te [plaatsnaam] , waar zij (vrijwilligers)werk verricht. Tevens heeft zij onweersproken gesteld dat zij daar niet veel langer kan verblijven omdat deze locatie niet geschikt is als permanente verblijfplaats. De spoedeisendheid van het onderhavige appel is hiermee naar het oordeel van het hof gegeven, zodat de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep.

Standpunten

10. De vrouw is het niet eens met de belangenafweging die de kantonrechter heeft gemaakt en die tot de beslissing heeft geleid dat (niet de man maar) de vrouw het gehuurde diende te verlaten. Zij voert daartoe het volgende aan:
- de vrouw is financieel wel degelijk in staat de huur en de vaste lasten van de woning te voldoen;
- de man kan zijn werk als taxichauffeur ook elders voortzetten en hoeft daarvoor niet in [plaatsnaam] te verblijven;
- de vrouw daarentegen is aan die woonplaats gebonden omdat zij zeer snel ter plaatse moet zijn als [volgt omschrijving werk] . Dat wordt van haar als leidinggevende van het [volgt aanduiding werkplek] ook verwacht;
- de man heeft de gehuurde eengezinswoning destijds louter toegewezen gekregen omdat hij een relatie met de vrouw kreeg. De vrouw heeft alle schepen uit haar vorige leven in [naam provincie] achter zich verbrand en heeft in [plaatsnaam] een nieuw leven opgebouwd. Zij kan niet terug naar [naam provincie] . De man heeft daarentegen familie in de buurt, waar hij terecht kan;
- de zoon van de vrouw uit haar vorige relatie wil graag bij haar komen wonen. Dat was niet mogelijk tijdens de samenwoning van partijen, vanwege het agressieve gedrag van de man;
- de situatie tussen partijen is door toedoen van de man - zijn overmatig alcoholgebruik - onhoudbaar geworden. Deze omstandigheid had meegewogen moeten worden.
11. De man weerspreekt de stellingen van de vrouw als volgt:
- de man draagt vanaf het begin van de huurovereenkomst zorg voor betaling van de huur en andere vaste lasten. De vrouw betaalt vanaf september 2018 niets meer aangezien zij de verdeling van de lasten onredelijk begon te vinden;
- de man woont en werkt in [plaatsnaam] . Hij is - in tegenstelling tot de vrouw - financieel afhankelijk van zijn werk, waarbij hij als taxichauffeur al vroeg in de ochtend paraat moet zijn voor het vervoer van kwetsbare mensen;
- de vrouw is door het UWV geheel arbeidsongeschikt verklaard, zodat aannemelijk is dat zij niet te zwaar belast mag worden door haar vrijwilligerswerk;
- het gehuurde is toegewezen vanwege de lange inschrijvingsduur (vijftien jaar) van de man;
- de vrouw kiest er zelf voor niet terug te keren naar [naam provincie] , hoewel haar zoon daar woont en zij recht heeft op de onverdeelde helft van een woning aldaar;
- de in eerste aanleg door de vrouw overgelegde verklaring van de zoon van de vrouw dat hij bij haar wil wonen, is uiterst summier en bovendien is de zoon minderjarig, zodat hij niet zelfstandig over zijn hoofdverblijfplaats mag beslissen;
- de vrouw toont niet aan dat bij de man sprake is van overmatig alcoholgebruik. Hij doet zijn werk goed en ziet er keurig en gezond uit, zoals de vrouw in haar memorie van grieven zelf constateert.

Juridisch kader

12. Het hof overweegt als volgt. Een vordering strekkende tot toekenning van het exclusieve huurrecht van de gezamenlijk gehuurde woning, waarbij de andere huurder de woning derhalve moet verlaten, kan in geval van contractuele medehuurders tevens samenwoners – zoals in casu – worden gegrond op artikel 7:267 lid 7 BW. Deze bepaling ziet weliswaar op samenwoners waarvan de niet-contractuele huurder op grond van voormeld artikel medehuurder is geworden, maar kan naar analogie worden toegepast wanneer contractuele medehuurders een geschil hebben over wie van hen het gehuurde moet verlaten en wie daarin mag blijven.
13. Het onderhavige geschil spitst zich toe op de vraag wie van partijen het meeste belang heeft bij voortzetting van het huurgenot van de huurwoning in afwachting van een definitieve oplossing. Het hof dient derhalve een belangenafweging te maken en wel naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van de beslissing in hoger beroep.
14. Het hof stelt daarbij voorop dat de bijzondere aard van de kortgedingprocedure onder meer meebrengt dat aan de rechter vrijheid toekomt met betrekking tot zijn oordeel omtrent het voldoende gesteld zijn en het voldoende vaststaan van de feiten die hij nodig heeft om tot het al dan niet toewijzen van de gevorderde voorziening te komen. De rechter kan in kort geding bepalen welke feiten voorshands aannemelijk worden geacht, waarbij dit oordeel in hoge gebaseerd mag zijn op de aannemelijkheid van bepaalde stellingen. De rechter is daarbij niet gebonden aan de regels van het bewijsrecht. Ten slotte gelden voor de motivering van een voorlopig oordeel in kort geding minder strenge eisen dan moeten worden gesteld aan de motivering van de beslissing in de bodemprocedure. Dit alles in acht nemend, overweegt het hof als volgt.
15. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de man meer (economisch) gebonden is aan het gehuurde en aan [plaatsnaam] dan de vrouw. Het hof neemt de overwegingen van de kantonrechter zoals geformuleerd in rechtsoverweging 4.5 van het bestreden vonnis over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
16. Met de in hoger beroep overgelegde salarisspecificatie (productie 3) acht het hof voorts voldoende aannemelijk geworden dat de man in staat is de huur van de woning en de bijkomende vaste lasten te betalen. De vrouw daarentegen heeft – ondanks de duidelijke vingerwijzing in dat verband van de voorzieningenrechter in eerste aanleg – ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat haar inkomen uit uitkering aangevuld met eventuele toeslagen, waarvan niet duidelijk is of zij die zal ontvangen, toereikend is om de huur en vaste lasten te kunnen betalen. Gelet op de ingrijpende gevolgen voor de man – met name wat zijn werk en inkomen betreft – acht het hof het onwenselijk dat de man de woning (voorlopig) zou moeten verlaten, terwijl een reëel risico bestaat dat de vrouw daarna evenmin in de woning kan blijven omdat haar daartoe de financiële middelen ontbreken.
17. Het hof leidt uit de door de vrouw overgelegde verklaring van mevrouw [volgt naam 2] (productie 2 bij het exploot) af dat de vrouw er in [plaatsnaam] niet alleen voor staat en dat zij evenmin op straat is komen te staan. In deze verklaring van 11 februari 2019 wordt vermeld dat mevrouw [volgt naam 2] samen met de heer [volgt naam 2] via Marktplaats een caravan voor de vrouw heeft gekocht, waarin zij tijdelijk kan verblijven. Daarnaast is in het bestreden vonnis vastgesteld dat de vrouw een urgentieverklaring heeft aangevraagd. Het hof neemt aan dat de vrouw vanwege haar (woon)situatie en haar chronische ziekte voor een dergelijke verklaring en daarmee voor passende woonruimte in aanmerking komt.
18. Evenals de kantonrechter acht het hof het door de vrouw gestelde belang dat haar minderjarige zoon - die ten tijde van de procedure in eerste aanleg de leeftijd van 16 jaar had - bij haar in de woning wil wonen onvoldoende aannemelijk geworden. Het hof sluit zich ter zake aan bij de gronden van de kantonrechter zoals vermeld in rechtsoverweging 4.6 van het bestreden vonnis. De vrouw heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
19. Door wiens toedoen de affectieve relatie tussen partijen is verbroken, zodat samenwoning niet meer mogelijk was, vormt naar het oordeel van het hof geen doorslaggevende factor in de belangenafweging.
20. Gelet op het vorenstaande in samenhang bezien, komt het hof tot het oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van de man dient uit te vallen. Het bestreden vonnis dient derhalve in zoverre te worden bekrachtigd.

Betaling huur en vaste lasten

21. Partijen zijn het niet eens over wie van hen in de onderlinge verhouding over de periode van september 2018 tot februari 2019 de huur en vaste lasten ter zake de woning moet dragen. Het betreft de periode waarin de relatie tussen partijen inmiddels was beëindigd, maar de vrouw nog in de woning is blijven wonen.
22 Naar de mening van de man is het redelijk dat de vrouw de helft van deze door hem betaalde huur en lasten, vermeerderd met de wettelijke rente, aan hem vergoedt. Er is volgens hem geen enkele grond waarom hij ter zake meer zou moeten betalen dan de vrouw aangezien er geen huwelijk of andere overeenkomst was waaruit enige zorgplicht van hem jegens de vrouw zou voortvloeien.
23. Volgens de vrouw is er nooit een afspraak gemaakt over de verdeling van de kosten van de huishouding en de vaste lasten, zodat onduidelijk is waarop de man zijn vordering baseert. De vrouw heeft tot september 2018 altijd bijgedragen in alle kosten, maar is daar in september 2018 mee gestopt omdat zij het onredelijk vond dat zij van haar WAO-uitkering niets meer overhield. Op haar voorstel de kosten naar rato te delen, is door de man nooit gereageerd, aldus de vrouw.
24 Het hof is van oordeel dat de vordering van de man strekkende tot veroordeling van de vrouw tot betaling van een geldsom moet worden afgewezen, alleen al nu in hoger beroep gesteld noch gebleken is dat het noodzakelijke spoedeisend belang daarbij aanwezig is. Voor zover in het kader van de financiële afwikkeling van hun relatie tussen partijen nog een en ander verrekend zou moeten worden, is het hof met de kantonrechter van oordeel dat daarvoor nadere bewijslevering is geïndiceerd. De onderhavige kortgedingprocedure leent zich daar niet voor. Het bestreden vonnis dient in zoverre te worden bekrachtigd.

Proceskosten

25. Nu partijen voorheen een relatie hebben gehad, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Om diezelfde reden zal het hof de proceskostencompensatie in eerste aanleg bekrachtigen. De andersluidende vorderingen van partijen zullen worden afgewezen.
26. Mitsdien wordt als volgt beslist.

Beslissing

Het hof:
in het principaal appel:
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
in het principaal en incidenteel appel:
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep over en weer meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.B. Kamminga, O.I.M. Ydema en A.C. Olland en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 september 2019 in aanwezigheid van de griffier.