In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door een vrouw tegen een vonnis van de kantonrechter in Rotterdam. De vrouw, appellante in het principaal appel, en de man, geïntimeerde in het principaal appel, zijn voormalig samenwoners zonder samenlevingscontract en hebben samen een huurwoning. Hun affectieve relatie is in september 2018 beëindigd. De vrouw heeft in maart 2019 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter, waarin haar verzoek om het uitsluitend gebruik van de huurwoning werd afgewezen. Het geschil betreft wie van de partijen de huurwoning moet verlaten en wie daarin mag blijven, alsook de betaling van huur en lasten over de periode van september 2018 tot februari 2019.
Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de kantonrechter zijn vastgesteld en heeft de belangen van beide partijen afgewogen. De vrouw heeft aangevoerd dat zij financieel in staat is om de huur en lasten te betalen, terwijl de man, die als taxichauffeur werkt, afhankelijk is van zijn werk in de buurt van de huurwoning. Het hof heeft geoordeeld dat de man meer gebonden is aan de woning en de locatie dan de vrouw, en dat het onwenselijk zou zijn dat hij de woning zou moeten verlaten, gezien de financiële situatie van de vrouw.
Het hof heeft het bestreden vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de vrouw werd veroordeeld de woning te verlaten. De vordering van de man tot betaling van huur en lasten door de vrouw is afgewezen, omdat het hof van oordeel was dat er geen spoedeisend belang was in het kader van de kortgedingprocedure. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 17 september 2019.