Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2. Partijen zijn [in] 2007 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2011 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken; deze is op 20 december 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
3. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank – in conventie en in reconventie - de wijze van verdeling gelast.
4. De man is het op een drietal punten niet eens met deze beslissing. Hij vordert in hoger beroep dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, alle vorderingen van de vrouw afwijst en bepaalt dat de vrouw (conform de vordering in reconventie van de man) aan de man zal betalen het bedrag waarmee zij is overbedeeld ad € 154.459,45 met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
5. De vrouw concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, voor zover nodig met aanvulling/verbetering van gronden, met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
6. De grieven van de man betreffen – kort gezegd – het bij de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap buiten beschouwing laten van een schuld aan zijn ouders van € 375.000,- en een spaarrekening bij de SNS-bank ten name van de vrouw, alsmede de waarde van de aan hem toegedeelde inboedel.
Schuld van de man aan zijn ouders van € 375.000,-
7. De man stelt dat hij in de periode van 1997 tot 2002 bedragen van zijn ouders heeft geleend voor de verbouwing van zijn woning tot een totaalbedrag van € 375.000,-. Met betrekking tot deze lening is op aandrang van zijn zus een schriftelijke schuldbetekenis opgemaakt op 3 augustus 2002, die door zijn ouders en hemzelf is ondertekend. Zijn advocaat mr. Van Noord was betrokken bij het opmaken van deze schuldbekentenis. De man stelt dat deze schuld een gemeenschapsschuld is, die (naar het hof begrijpt) deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw heeft het bestaan van de schuld betwist.
8. Bij tussenvonnis van 7 juni 2017 is de man opgedragen feiten te bewijzen waaruit volgt dat hij van zijn ouders in 1997 althans 2002 een bedrag van € 375.000,- heeft geleend. De man heeft vervolgens – aanvullende – schriftelijke bewijsstukken in het geding gebracht en zijn advocaat mr. Van Noord, zijn zus mevrouw [volgt naam zus] en zichzelf als getuige doen horen. De vrouw heeft in tegenverhoor alleen zichzelf als getuige doen horen.
9. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man niet in de bewijsopdracht is geslaagd. De grieven 1 tot en met 5 en 8 van de man richten zich tegen de motivering van dit oordeel door de rechtbank; verder biedt de man in hoger beroep – aanvullend – bewijs aan.
10. Het hof stelt vast dat de schriftelijke schuldbekentenis, waarop de man zich beroept, niet is voorzien van een goedschrift als bedoeld in artikel 158 lid 1 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv.). De goedschriften die na ondertekening van de schuld-bekentenis door zijn ouders nog op schrift zijn gesteld op 5 augustus 2003 zijn geen goedschrift als bedoeld in art. 158 lid 1 Rv.: dit ziet op een geschreven verklaring afkomstig van de partij van wie de verbintenis in de schuldbekentenis wordt vastgelegd, in dit geval de man. Daarbij moet nog worden opgemerkt dat indien de schuldbekentenis wel was voorzien van het in art. 158 lid 1 Rv. bedoelde goedschrift van de man, deze slechts in de rechtsverhouding tussen de ouders en de man dwingend bewijs zou opleveren. De schuldbekentenis heeft tegenover de vrouw dus – niet meer dan – vrije bewijskracht.
11. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man niet in het bewijs is geslaagd. De rechtbank heeft de verklaringen van de door de man voorgebrachte getuigen onvoldoende helder en consistent geoordeeld om als bewijs te kunnen dienen.
Het hof sluit zich hierbij aan. Het hof wijst er in het bijzonder op dat door de getuigen geen eenduidige verklaring is afgelegd over het tijdstip van aangaan van de leningsovereenkomst tussen de man en zijn ouders en de omvang van de door de man gestelde lening. Door de man zelf is eerder op de comparitie in eerste aanleg verklaard dat zijn ouders hem hebben geholpen door hem geld te geven voor de verbouwing van de woning. Door de man is in hoger beroep nog een overzicht overgelegd van door hem gemaakte kosten ten behoeve van zijn woning, dat de periode van 13 mei 1997 tot 17 oktober 2011 beslaat. Dit overzicht levert geen bewijs van zijn stelling dat door zijn ouders facturen met betrekking tot de verbouwing van zijn woning zijn voldaan (grief 8). Integendeel, het roept verdere vragen op zoals welke van de van door hem vermelde facturen dan door hem ter betaling aan zijn vader zouden zijn gegeven. Het hof stelt dan ook vast dat het bewijs ten aanzien van de cruciale elementen in de stellingen van de man niet is geleverd.
12. De man heeft in hoger beroep een verklaring van zijn moeder overgelegd. De moeder is in eerste aanleg door de man niet als getuige opgeroepen, omdat zij op medisch advies stressverhogende momenten moet vermijden. De man biedt niet aan de moeder in hoger beroep alsnog als getuige te horen. Nu deze getuige niet op haar verklaring bevraagd kan worden, gaat het hof aan haar verklaring voorbij.
12. In de eerste grief wil de man een door de rechtbank gesignaleerde inconsistentie in de verklaringen weerleggen. Grief 5 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de man geen logische verklaring heeft kunnen geven voor de ingangsdatum van de rente over de gestelde lening. Naar het oordeel van het hof zijn dit echter niet de dragende overwegingen voor het oordeel met betrekking tot de bewijswaardering, nu zoals hiervoor overwogen, bewijs op cruciale punten ontbreekt.
De man geeft in zijn eerste grief een verklaring voor het feit dat mr. Van Noord afwijkend heeft verklaard over de woning, waar de ondertekening van de schuldbekentenis heeft plaatsgevonden. Deze verklaring doet niet af aan het oordeel met betrekking tot de bewijswaardering.
13. De man wil in de gelegenheid worden gesteld aanvullend bewijs te leveren door de volgende getuigen – al dan niet – opnieuw te horen:
- mr. Van Noord en de zus van de man, met betrekking tot zijn stelling dat zijn ouders facturen tot het bedrag van € 375.000,- hebben voldaan;
- zichzelf en zijn zus over de afwikkeling van de nalatenschap van zijn vader;
- mevrouw [volgt naam] en de heer [volgt naam] over het feit dat de vrouw zich in familieverband enkele malen heeft uitgelaten over de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap en dat zij op de hoogte was van de schuld van de man aan zijn ouders.
14. Het hof overweegt met betrekking tot het bewijsaanbod van de man als volgt. Zijn aanbod onder het eerste en tweede gedachtestreepje is een aanbod tot het opnieuw horen van al in eerste aanleg gehoorde getuigen. De vraag naar de voldoening door zijn ouders van het bedrag van € 375.000,- is een vraag die besloten lag in de door de rechtbank gegeven bewijsopdracht. De man geeft geen reden om de getuigen opnieuw deze vraag voor te leggen. Het aanbod om de man zelf en zijn zus als getuigen te horen over de afwikkeling van de nalatenschap van de vader is niet ter zake dienend. De stellingen van de man op dit punt kunnen niet tot een andere beslissing leiden. Voor zover de man in bewijsnood verkeert door het ontbreken van administratie van zijn vader, komt dit voor zijn risico.
Ook het aanbod tot het horen van de twee nieuwe voorgestelde getuigen onder het derde gedachtestreepje is niet ter zake dienend. Het aanbod, zoals door de man gespecificeerd, houdt niet in dat zij kunnen verklaren over de specifieke vragen van het tijdstip van totstandkoming van de geldleningovereenkomst en de hoogte van de lening, de cruciale elementen in het bewijsthema. Het hof passeert dus het bewijsaanbod van de man in hoger beroep en is met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de door de man gestelde schuld aan zijn ouders van € 375.000, een gemeenschapsschuld is waarvoor ieder der partijen voor de helft draagplichtig is.
15. De slotsom is dat de grieven 1, 2, 5 en 8 falen. De grieven 3 en 4 hebben geen zelfstandige betekenis en worden eveneens gepasseerd.
16. De man kan zich er niet mee verenigen dat de rechtbank een waarde van € 4.000,- aan de inboedel heeft toegekend (grief 6). Hij verzet zich niet tegen toedeling van de inboedel aan hem, maar wel tegen de verplichting tot betaling van € 2.000,- aan de vrouw in verband met overbedeling. Hij voert aan dat de vrouw – in het bijzijn van mr. Van Noord – tegen hem nadrukkelijk heeft verklaard dat zij niets van de inboedel wilde hebben. De man biedt aan mr Van Noord hierover als getuige te horen.
De vrouw betwist dat zij afstand heeft gedaan van haar rechten op de waarde van de inboedel.
16. Het hof stelt vast dat de door de man gestelde uitlatingen van de vrouw – indien al gedaan – niet inhouden dat zij afstand heeft gedaan van aanspraken op een vergoeding uit overbedeling. Het aanbod mr. Van Noord als getuige te horen is niet ter zake dienend, nu de door de man gestelde uitlatingen niet tot een andere beslissing leiden. De grief wordt gepasseerd.
Spaarrekening bij de SNS-bank van de vrouw
17. De man betwist dat het door de vrouw overgelegde e-mail bericht van de SNS-bank bewijs oplevert dat zij geen spaarrekening bij de SNS-bank heeft (grief 7). De man heeft zijn betwisting niet gemotiveerd terwijl in het e-mailbericht staat dat de vrouw nooit een spaarrekening bij de SNS-bank heeft gehad. Het hof gaat aan deze grief voorbij.
18. De grieven van de man falen en het hof zal het bestreden vonnis, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen. Nu partijen ex-echtgenoten zijn, zullen de proces-kosten in hoger beroep worden gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.