ECLI:NL:GHDHA:2019:2777
Gerechtshof Den Haag
- Rekestprocedure
- F. Ibili
- P.B. Kamminga
- E.C. Punselie
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van het gezag van de vader over een minderjarige in het kader van jeugdzorg en het belang van het kind
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de vader over zijn minderjarige dochter, geboren in 2008. De vader had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin het ouderlijk gezag van zowel de vader als de moeder was beëindigd en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Reclassering was benoemd tot voogdes. De vader was van mening dat het perspectief voor zijn dochter nog onduidelijk was en dat de gecertificeerde instelling niet in staat was geweest om een geschikte plek voor haar te vinden.
Tijdens de mondelinge behandeling op 28 augustus 2019 zijn de vader, de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling gehoord. De vader stelde dat het in het belang van zijn dochter was om het gezag te behouden totdat er duidelijkheid was over haar toekomstperspectief. De raad erkende de onduidelijkheid, maar benadrukte dat het belang van het kind voorop staat en dat de huidige jeugdbeschermingsmaatregelen niet langer adequaat waren. De gecertificeerde instelling gaf aan dat het meisje specifieke behoeften had en dat er nog geen perspectief biedende plek voor haar beschikbaar was.
Het hof oordeelde dat de wettelijke gronden voor beëindiging van het gezag aanwezig waren, omdat het belang van de minderjarige zwaarder weegt dan het belang van de vader om het gezag te behouden. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en benadrukte dat het van groot belang is dat de minderjarige duidelijkheid krijgt over haar toekomstperspectief, ook al is er momenteel geen geschikte plek voor haar beschikbaar.