ECLI:NL:GHDHA:2019:2766

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2019
Publicatiedatum
24 oktober 2019
Zaaknummer
200.254.461/01 en 200.254.464/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en verdeling huwelijksgemeenschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin haar verzoek om partneralimentatie werd afgewezen en de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap werd vastgesteld. De vrouw, bijgestaan door haar advocaat, verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, terwijl de man, ook bijgestaan door zijn advocaat, het beroep bestrijdt en verzoekt de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. Het hof oordeelt dat de vrouw recht heeft op partneralimentatie, vastgesteld op € 779,- per maand, en dat de man een bedrag van € 11.006,34 aan de gemeenschap moet vergoeden voor advocaatkosten die hij heeft gemaakt in verband met een nalatenschap. De voormalige echtelijke woning zal opnieuw worden getaxeerd, waarbij de vrouw aanwezig mag zijn. De uitspraak is gedaan op 25 september 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 25 september 2019
Zaaknummers : 200.254.461/01 en 200.254.464/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 17-9743 en FA RK 18-4785
Zaaknummers rechtbank : C/09/545254 en C/09/555904
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. I.J. Pieters te Leiden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.J.W. Schuijlenburg te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 11 februari 2019 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 november 2018 van de rechtbank Den Haag, hierna: de bestreden beschikking.
De man heeft op 28 maart 2019 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 1 juli 2019 een V-formulier van 28 juni 2018 met bijlagen;
- op 2 juli 2019 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 9 juli 2019 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 2 juli 2019 een V-formulier van 1 juli 2019 met bijlagen.
De zaak is op 12 juli 2019 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen de in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwde partijen uitgesproken. Voorts is:
- het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie afgewezen;
- de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, waarbij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
De echtscheidingsbeschikking is op 21 februari 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) alsmede de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover daarin het verzoek tot het vaststellen van een partneralimentatie is afgewezen, alsmede ook vernietiging van de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
(het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen), waaronder ook het niet toerekenen aan de man van de advocaatkosten voor de nalatenschap valt, en opnieuw beschikkende:
  • de partneralimentatie met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te bepalen op € 1.685,- bruto per maand;
  • als wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te bepalen dat de woning opnieuw wordt getaxeerd door hetzij [makelaar 1] dan wel [makelaar 2] en daarbij te bepalen dat de vrouw bij deze taxatie aanwezig mag zijn;
  • te bepalen dat de man nog een bedrag van € 11.006,34 aan de huwelijksgemeenschap dient te vergoeden en aan de vrouw nog een bedrag van € 5.503,17 te betalen door de man aan de vrouw dient te worden toegedeeld, dan wel dat de man een bedrag van € 5.503,17 aan haar vergoedt als zijnde aan de uitsluitingsclausule dan wel aan hem verbonden casu quo verknochte kosten en dat de vrouw derhalve nog recht heeft op een bedrag van € 5.503,17.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van de vrouw af te wijzen, met bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank.

Partneralimentatie

4. De vrouw is het er niet mee eens dat de rechtbank haar verzoek om partneralimentatie heeft afgewezen. Zij stelt dat zij thans niet in staat is een zodanig inkomen te verwerven dat zij daarmee in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien.
Behoefte
5. De vrouw wenst voor de bepaling van haar behoefte uit te gaan van de hofnorm, omdat de man deze volgens haar onvoldoende heeft betwist. Zij berekent haar behoefte dan op € 2.787,- netto per maand. Subsidiair verwijst de vrouw naar haar als productie 6 overgelegde behoeftelijst, waaruit een netto behoefte van € 2.640,- per maand volgt.
6. De man bestrijdt in hoger beroep wederom toepassing van de hofnorm. Hij bestrijdt eveneens de door de vrouw overgelegde behoeftelijst. De posten worden niet onderbouwd en de woonlast van € 500,- moet feitelijk € 250,- zijn. De post ‘vervoer’ van € 360,- is te hoog en niet onderbouwd. Diverse opgevoerde posten betreffen bedrijfskosten.
7. Het hof stelt het volgende voorop. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 19 december 2003, LJN AM2379 en HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050). Nu partijen het niet eens zijn over toepassing van de hofnorm, zal het hof de behoefte van de vrouw bepalen overeenkomstig het hiervoor omschreven criterium.
8. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat partijen ten tijde van hun huwelijk beiden een inkomen uit loondienst ontvingen, welk inkomen in totaal circa € 76.000,- bruto per jaar bedroeg. Daarnaast beschikten zij in deze periode over een eigen woning en over een auto. Gezien deze mate van welstand van partijen tijdens het huwelijk en gelet op het behoefteoverzicht van de vrouw acht het hof een behoefte van € 2.300,- netto per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de huwelijkse welstand van partijen. Het hof zal de behoefte van de vrouw op dit bedrag vaststellen.
Behoeftigheid
9. Voor het vaststellen van de aanvullende behoefte is relevant welke inkomsten de vrouw geniet dan wel in redelijkheid kan verwerven.
10. De vrouw stelt dat zij behoeftig is en voert daartoe het volgende aan:
  • anders dan de man stelt, is zij niet vrijwillig vertrokken bij haar laatste werkgever, [de werkgever] , maar heeft zij in overleg met die werkgever een mobiliteitstraject gevolgd aangezien zij burn-out was geraakt in haar functie van directiesecretaresse en haar functie overbodig was;
  • de vrouw heeft zich voldoende ingespannen om een hoger arbeidsinkomen te verwerven. Zij probeert als zzp-er haar eigen pas gestarte onderneming als burn-outcoach verder uit te breiden en heeft daarnaast een deeltijdbaan als projectondersteuner bij een ministerie. Hiermee komt haar inkomen tot net boven het bijstandsniveau;
  • de vrouw heeft 24 jaar lang haar ziel en zaligheid in het huwelijk van partijen gestopt. Zij werkte aan het begin van het huwelijk maximaal 16 uur per week. Vanaf 2008 toen de jongste zoon naar de middelbare school ging, is zij voor 32 uur per week in vaste dienst gekomen bij [de werkgever] , waaraan in april 2018 een einde is gekomen. Zij is met haar leeftijd van 55 jaar een dure kracht en uitbreiding van het aantal uren in dienstverband bij haar huidige werkgever zal er niet in zitten.
11. De man is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vrouw niet behoeftig is en voert daartoe het volgende aan:
  • de vrouw heeft altijd gewerkt en had nauwelijks zorgtaken. Partijen verdeelden de zorgtaken;
  • de vrouw heeft er bewust voor gekozen een ander pad en een andere loopbaan te gaan volgen. Zij is niet arbeidsongeschikt geworden voor haar functie bij [de werkgever] , maar heeft bewust ontslag genomen;
  • de vrouw toont niet aan dat zij zich inspant haar inkomsten uit te breiden. Zij drijft haar onderneming al sinds februari 2018, maar legt geen financiële gegevens over;
  • met haar inkomsten uit onderneming en uit loondienst moet de vrouw worden geacht geheel in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Zij heeft geen behoefte aan een bijdrage van de man.
12. Het hof stelt voorop dat een inkomensvermindering van een onderhoudsgerechtigde bij de bepaling van diens behoefte slechts dan buiten beschouwing mag blijven indien de onderhoudsgerechtigde uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsplichtige zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot die inkomensvermindering hebben geleid (HR 24 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2636, vgl. HR 23 januari 1998, RvdW 1998, 22, rov. 3.3).
13. Uit de door de vrouw overgelegde verklaring van 11 februari 2019 namens [de werkgever] (productie 10) volgt onder meer dat er bij de vrouw al jarenlang sprake was van ‘niet-passendheid’ van haar functie van directiesecretaresse voor wat betreft haar competenties en vaardigheden. Daarnaast had de vrouw last van burn-outklachten waarvoor zij bij de bedrijfsarts liep. [de werkgever] heeft er bij de vrouw op aangedrongen dat zij - in plaats van een zwaar en lang beoordelingstraject in te gaan - een mobiliteitsproject bij een externe mobiliteitsadviseur zou gaan volgen, waarmee de vrouw heeft ingestemd. Doel hiervan was het begeleiden van de vrouw bij het zoeken naar een andere functie bij een andere organisatie aangezien er intern geen mogelijkheden waren. [de werkgever] heeft het mobiliteitstraject van de vrouw ook gefinancierd. Op grond van het vorenstaande in samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de beëindiging van het dienstverband van de vrouw bij [de werkgever] niet heeft plaatsgevonden op gronden die als een aan de vrouw te wijten oorzaak kunnen worden aangemerkt.
14. Echter, dit laat onverlet dat - ook al is de vrouw van de inkomensvermindering geen verwijt te maken - in beginsel van haar als alimentatiegerechtigde kan worden verwacht dat zij zich inspant om na de echtscheiding zo veel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Gelet op het arbeidsverleden van de vrouw en de huidige arbeidsmarkt is het hof van oordeel dat van de vrouw gevergd kan worden haar werk tot een voltijd dienstverband uit te breiden, hetgeen bij de overheid tot een 36-urige werkweek leidt. Het inkomensverlies is derhalve herstelbaar. Het hof overweegt daartoe als volgt.
15. Ter zake haar verdiencapaciteit heeft de vrouw ter terechtzitting verklaard dat zij haar huidige deeltijddienstverband bij een ministerie wellicht zou kunnen uitbreiden, maar dat zij dat niet wil omdat zij een combinatie wenst van een basisinkomen uit loondienst en inkomsten uit haar nog op te bouwen onderneming als burn-outcoach. Zij heeft tevens verklaard dat het haar nog niet is gelukt haar onderneming ‘in de markt te zetten’ omdat de financiële middelen daartoe ontbreken. Met een door de man te betalen partneralimentatie zou dat wel lukken.
16. Het hof is van oordeel dat de financiële consequenties van de loopbaankeuze van de vrouw - waarbij zij tot op heden geen inkomsten uit haar onderneming heeft kunnen genereren - niet louter voor rekening van de man kunnen worden gebracht. Dit geldt temeer nu de man de pensioengerechtigde leeftijd nadert. Uit het dossier is het hof ten slotte niet gebleken dat de vrouw thans om medische redenen niet meer uren in loondienst zou kunnen werken.
17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, sluit het hof ter zake de verdiencapaciteit van de vrouw aan bij het inkomen van de vrouw bij [de werkgever] , overeenkomstig de overgelegde jaaropgaaf 2017 (productie 7), waaruit een bruto inkomen van € 24.448,- per jaar blijkt bij een dienstverband van 32 uur. Een dienstverband van 36 uur leidt dan tot een bruto jaarinkomen van € 27.504,-. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw zich in redelijkheid dit bruto inkomen kan verwerven. Zij kan hiermee niet volledig in haar huwelijksgerelateerde netto behoefte van € 2.300,- per maand voorzien. In acht genomen de geldende heffingskortingen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en rekening houdend met partneralimentatie, begroot het hof de bruto aanvullende behoefte van de vrouw op een bedrag van € 779,- per maand.
Draagkracht
18. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man voldoende draagkracht heeft om de door haar verzochte bijdrage in haar levensonderhoud te kunnen betalen. De man weerspreekt dit. Hij heeft als productie 1 een draagkrachtberekening overgelegd.
19. Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van een bruto jaarinkomen van € 52.275,-, overeenkomstig de overgelegde jaaropgaaf 2017 (productie 2) van de man. Ter terechtzitting hebben partijen zich hiermee akkoord verklaard, aangezien het in de jaaropgaaf 2018 vermelde inkomen niet representatief is: daarin is een eenmalige jubileumgratificatie van de man verwerkt.
20. Nu de voormalige echtelijke woning gemeenschappelijk eigendom is van partijen, kan de man slechts de op zijn aandeel van de woning betrekking hebbende hypothecaire lasten - derhalve 50% ofwel € 3.021,- per jaar - op zijn belastbaar loon in aftrek brengen. Aangezien de vrouw haar aandeel in de woning aan de man ter beschikking heeft gesteld, wordt bij de man het volledige eigenwoningforfait bijgeteld.
21. Wat de opgevoerde lasten betreft, overweegt het hof als volgt. Blijkens haar op 9 juli 2019 overgelegde berekening van de draagkracht van de man, bestrijdt de vrouw de door de man in zijn draagkrachtberekening opgevoerde ziektekosten en woonlasten niet, zodat het hof deze in aanmerking zal nemen. Partijen zijn voorts ter zitting overeengekomen dat de aflossing op de huwelijkse schuld bij de ING bank ter zake een doorlopend krediet, bij de verdeling zal worden betrokken en derhalve in het kader van de partneralimentatie buiten beschouwing zal worden gelaten.
22. Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtruimtepercentage van 60.
23. Uit dit alles volgt dat de man - in acht genomen de fiscale gevolgen - voldoende draagkracht heeft om in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 779,- per maand te kunnen voorzien. Het hof zal overeenkomstig beslissen. Gelet op het aanzienlijke verschil in inkomen tussen partijen ziet het hof geen aanleiding voor een jusvergelijking. De door het hof opgestelde berekening van de draagkracht van de man is aan deze beschikking gehecht.
Ingangsdatum
24. De vrouw heeft verzocht de te bepalen partneralimentatie in te laten gaan per datum inschrijving echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Ook de appelrechter dient grote terughoudendheid te betrachten bij het verlenen van terugwerkende kracht aan een onderhoudsverplichting, dit geldt zowel aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als aan de zijde van de alimentatieplichtige. Het hof acht het in dit geval redelijk en billijk om de te betalen bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw te laten ingaan vanaf de datum van deze beschikking. De man heeft een gemiddeld inkomen, en beschikt volgens zijn aangifte Inkomstenbelasting 2018 niet over een fors spaarsaldo.

Verdeling

Waarde voormalige echtelijke woning
25. De rechtbank heeft - samengevat en voor zover hier van belang - de wijze van verdeling van de voormalige echtelijke woning aldus gelast dat deze wordt toegedeeld aan de man tegen een nader door een taxateur vast te stellen taxatiewaarde, onder de verplichting de op de woning rustende hypothecaire geldlening geheel als eigen schuld voor zijn rekening te nemen en de vrouw te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake. De kosten ter zake de toedeling (waaronder die van de taxatie) dienen door beide partijen, ieder voor de helft, te worden gedragen.
26. Volgens de vrouw is de waardebepaling van de voormalige echtelijke woning op onjuiste wijze tot stand gekomen. Weliswaar is de taxatie overeenkomstig de instructies van de rechtbank verricht door één van de drie door de vrouw voorgedragen makelaars, echter deze heeft de vrouw niet in de gelegenheid gesteld bij de taxatie aanwezig te zijn. Bovendien is de woning ten opzichte van vergelijkbare woningen te laag getaxeerd, namelijk voor een bedrag van € 280.000,-. De vrouw wenst een hernieuwde taxatie, uitgevoerd door een van de overige door haar voorgedragen makelaars.
27. De man is van mening dat de taxatie van de voormalige echtelijke woning door [makelaar 3] op juiste wijze tot stand is gekomen en dat de woning voor een juiste waarde is gewaardeerd. De vrouw heeft nooit aangegeven bij de taxatie aanwezig te willen zijn, de rechtbank heeft niet bepaald dat dat nodig was en de vrouw heeft niet gereageerd op het taxatierapport dat op 6 december 2018 naar haar advocaat is gezonden. De vrouw geeft evenmin aan wat er mis zou zijn met de uitgevoerde taxatie. Volgens de man is de getaxeerde waarde correct en in overeenstemming met de staat van onderhoud van de woning.
28. Partijen zijn ter terechtzitting overeengekomen dat de woning in aanwezigheid van de vrouw opnieuw zal worden getaxeerd door een van de overgebleven twee makelaars. De woning dient te worden getaxeerd tegen de waarde per 12 november 2018, zijnde de datum waarop de rechtbank de wijze van verdeling van de woning heeft gelast. De kosten van de vorige taxatie alsmede de nog te verrichten taxatie zullen door beide partijen worden gedragen. Het hof zal overeenkomstig de afspraak van partijen beslissen.
Kosten verbonden aan het onder uitsluitingsclausule verkregen erfdeel van de man
29. Tussen partijen is in confesso dat het aan de man toekomende deel van de nalatenschap van zijn moeder onder uitsluitingsclausule is verkregen en derhalve niet tot de te verdelen ontbonden huwelijksgemeenschap behoort. Echter, volgens de vrouw is een bedrag van
€ 11.006,34 aan gemeenschapsgelden besteed aan de kosten van de advocaat van de man ten behoeve van het verkrijgen van voormelde nalatenschap. De redelijkheid en billijkheid tussen deelgenoten brengen mee dat de gemeenschap nog een vordering op de man heeft ter grootte van dit bedrag, zodat de vrouw aldus nog de helft van dit bedrag toekomt, dan wel zijn die kosten aan de man verknocht en heeft de vrouw eveneens recht op de helft daarvan.
30. De man betwist de stellingen van de vrouw. Volgens de man zijn de gemaakte kosten niet verknocht en behoorden de in het verleden (over de periode 2009 tot 2014) ten behoeve van de verkrijging van de nalatenschap gemaakte kosten tot de kosten der huishouding die partijen gezamenlijk dienden te dragen. Bovendien zijn de kosten voldaan van de en/of rekening van partijen die voornamelijk werd gevoed met het inkomen van de man.
31. Het hof stelt het volgende voorop. Partijen waren in de wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Nu de huwelijksgemeenschap is ontstaan vóór 1 januari 2018 is in het onderhavige geval artikel 1:94 lid 5 (oud) BW van toepassing. Volgens dit artikel blijven de schulden betreffende de van de gemeenschap uitgezonderde goederen - zoals onder meer de goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen - privé. Naar het oordeel van het hof betreffen de voormelde advocaatkosten het onder uitsluitingsclausule verkregen erfdeel van de man zodat deze als privéschuld van de man moeten worden aangemerkt. Nu deze privéschuld is betaald uit gemeenschapsgelden, heeft de gemeenschap een vordering op de man, welke als overgeslagen goed alsnog in de verdeling dient te worden betrokken. De man heeft de omvang van het bedrag aan advocaatkosten niet weersproken. De man dient derhalve aan de gemeenschap te vergoeden het totale bedrag wat hij aan advocaatkosten heeft betaald zijnde € 11.006,34. Aan verknochtheid komt het hof niet toe.
32. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin het verzoek van de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen, is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man, met ingang van de datum van deze beschikking, op € 779,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige en, in aanvulling daarop:
bepaalt dat de voormalige echtelijke woning in aanwezigheid van de vrouw opnieuw zal worden getaxeerd door hetzij [makelaar 1] dan wel [makelaar 2] , naar keuze van de man. De woning dient te worden getaxeerd tegen de waarde per 12 november 2018, zijnde de datum waarop de rechtbank de wijze van verdeling van de woning heeft gelast. De kosten van de reeds plaatsgevonden taxatie alsmede de nog te verrichten taxatie dienen door beide partijen te worden gedragen, ieder voor de helft;
bepaalt dat de man een bedrag van € 11.006,34 aan de gemeenschap dient te vergoeden;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van Baardewijk, A.N. Labohm en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 september 2019.