[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Verenigde Staten) op [geboortedatum],
thans gedetineerd in de Penitentiaire inrichting Alphen aan den Rijn, locatie Maatschapslaan te Alphen aan den Rijn.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzittingen in hoger beroep van dit hof op 28 maart 2018 (regie) en 2 oktober 2019 (inhoudelijke behandeling).
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 impliciet primair en het onder 2 impliciet primair ten laste gelegde vrijgesproken. De verdachte is ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet subsidiair en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk, hoofdelijk, toegewezen, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 10 december 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer B] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk, meermalen, althans eenmaal, met een of meer vuurwapen(s) een of meer kogel(s) afgevuurd op, althans in de richting van, die [slachtoffer B], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer B] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 10 december 2015 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [aangever] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een of meer vuurwapen(s) een of meer kogel(s) heeft afgevuurd op, althans in de richting van, die [aangever] (waardoor die [aangever] in het lichaam en/of het gezicht is geraakt), zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
3.
hij op of omstreeks 10 december 2015 te Rotterdam een of meer wapens tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, twee, althans een, wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, te weten twee, althans een, vuurwapen(s) in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet, in de vorm van een pistool en/of een revolver, voorhanden heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet primair en 2 impliciet primair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair (medeplegen van doodslag), 2 impliciet subsidiair (medeplegen van poging tot doodslag) en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Overweging met betrekking tot de ten laste gelegde feiten
1. Het hof stelt op grond van het voorliggende dossier en het onderzoek ter terechtzitting vast dat voor de beoordeling van de betrokkenheid van de verdachte bij de in de tenlastelegging omschreven feiten het in essentie — naast het bewijs van meer technische aard — gaat om de verklaringen van de verdachte, van het slachtoffer [aangever], van de medeverdachte [medeverdachte 1] en van de medeverdachte [medeverdachte 2].
2. Ten aanzien van de verdachte heeft de verdediging gesteld dat diens verklaringen oprecht en consistent zijn, en daarom voor juist moeten worden gehouden en dat zulks niet geldt voor de verklaringen van [aangever], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], nu deze wisselend, tegenstrijdig en verre van consistent zijn.
3. Het hof volgt die stelling niet. Het gegeven dat de
verdachte, die in de kern zijn verantwoordelijkheid voor de gebeurtenissen ontkent, steeds bij zijn ontkennende
verklaringen en bij zijn weergave van hetgeen zich zou hebben voorgedaan is gebleven, maakt niet dat aan zijn verklaringen om die reden, namelijk de consistentie van zijn verklaringen, onvoorwaardelijk geloof moet worden gehecht. Hij heeft immers persoonlijk groot belang bij die verklaringen en heeft deze verklaringen ook pas afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris,
toen het gehele voorliggende dossier hem bekend
was. Vóórdien heeft hij om hem moverende redenen niet willen verklaren. Dat wil niet zeggen dat de verdachte geheel en al ongeloofwaardig heeft verklaard, maar wel dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van de diverse onderdelen van zijn verklaringen mede afhankelijk is van hetgeen aan ander bewijs voorhanden is, waaronder de verklaringen van andere betrokkenen, en van de aannemelijkheid ervan. Daar komt bij dat de medeverdachten (in casu [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]) steeds het recht hebben gehad om te zwijgen en het recht hebben en er ook belang bij (kunnen) hebben om zichzelf niet te belasten in hun verklaringen. Tenslotte kunnen bij het afleggen van verklaringen van alle verdachten op de achtergrond situaties en belangen meespelen waar zij zich niet over hebben uitgelaten en waar het hof geen weet van heeft. Een en ander betekent, dat voor de beoordeling van de juistheid van de verklaringen van de verdachte, al dan niet in onderdelen, het gehele voorliggende dossier moet worden betrokken. Ditzelfde geldt ook voor de verklaringen van de andere betrokkenen zoals [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [aangever]. Indien iemand op een onderdeel aantoonbaar juist heeft verklaard, betekent dat nog niet dat hij op andere onderdelen ook juist moet hebben verklaard, en andersom: een onjuiste verklaring op een onderdeel betekent niet zonder meer dat aan zijn verklaring op een ander onderdeel geen geloof zou moeten worden gehecht.
4. Voor een goed begrip stelt het hof vast dat, waar in de diverse verklaringen gesproken wordt over
[Va]en over
[Vb]en over
[Vc], de verdachte wordt bedoeld.
Waar in de verklaringen gesproken wordt over
[MV1a]en over
[MV1b]en over
[MV1c], wordt de medeverdachte [medeverdachte 1] bedoeld. Waar in de verklaringen gesproken wordt over
[MV2a], wordt de medeverdachte [medeverdachte 2] bedoeld.
Waar in de verklaringen gesproken wordt over
[Aa], wordt de aangever [aangever] bedoeld. Waar in de verklaringen gesproken wordt over
[SLBa]of over
[SLBb], wordt het slachtoffer [slachtoffer B] bedoeld.
5. Uit hetgeen aan verklaringen en overig bewijsmateriaal
voorligt maakt het hof op dat zich in elk geval het volgende heeft voorgedaan, en daarover bestaat, zo is uit de behandeling ter terechtzitting gebleken, niet veel discussie.
6. De verdachte, destijds wonende te Lelystad, heeft van
[medeverdachte 2] een verzoek gekregen om hem te helpen. Daartoe is hij op 10 december 2015 naar de woning van [medeverdachte 2] in Rotterdam gegaan. Toen hij bij [medeverdachte 2] was, heeft de verdachte contact gehad met [medeverdachte 1]. [Medeverdachte 1] vroeg hem om samen met [medeverdachte 2] bij hem, [medeverdachte 1], langs te komen. Dat hebben zij gedaan. In de woning van [medeverdachte 1] hebben ze op de Playstation games gespeeld en gepraat. [medeverdachte 1] heeft vervolgens aan de verdachte gevraagd om samen met hem naar een vriend in Rotterdam te gaan om te chillen bij die vriend, aan wie hij ook nog en schaartje moest teruggeven. [Medeverdachte 1] heeft aan [medeverdachte 2] gevraagd of hij hen wilde rijden, en dat vond [medeverdachte 2] goed. [Medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 1] en de verdachte met de auto naar die vriend in Rotterdam (het hof begrijpt: de aangever [aangever]) gereden, heeft hen afgezet en is vervolgens weggereden. De verdachte besloot om met [medeverdachte 1] mee te gaan. Bij de woning van [aangever] hebben [medeverdachte 1] en de verdachte vervolgens aangebeld, waarna na enige tijd [aangever] de deur automatisch (via de intercom) opende. De verdachte en [medeverdachte 1] zijn vervolgens in het pand naar een hogere etage gelopen naar de deur die rechtstreeks toegang gaf tot de woning van [aangever].
7. [ medeverdachte 1] en de verdachte zijn vervolgens de woning van [aangever] binnen gegaan. [medeverdachte 1] had op dat moment een langer wapen, een pistool (met geluiddemper)in de hand, de verdachte een revolver welke hij tevoren van [medeverdachte 1] had gekregen.In de woning van [aangever] was, buiten [aangever] zelf, een vriend of kennis van [aangever] aanwezig,
[SLBb][slachtoffer B]. Deze zat, toen [medeverdachte 1] en de verdachte binnenkwamen, op de bank.
8. Vervolgens heeft [aangever] in de woning een klap op het hoofd gekregen van [medeverdachte 1], waarna gevraagd werd om geld en/of drugs.Daarna is met de beide genoemde vuurwapens geschoten.Daarbij is [slachtoffer B] tweemaal geraakt, als gevolg waarvan hij ter plaatse is overleden.Deze twee schoten waren afkomstig van het door [medeverdachte 1] gehanteerde vuurwapen, het pistool. [Medeverdachte 1] heeft de beide schoten dus afgevuurd. In de woning heeft [aangever] een schotwond in het gezicht door de wang opgelopen, afkomstig van het door de verdachte gehanteerde vuurwapen, de revolver. Vervolgens hebben [medeverdachte 1] en de verdachte de woning verlaten en zijn zij via de trap weer naar beneden gegaan, eerst [medeverdachte 1] en meteen daarna de verdachte. De verdachte heeft op enig moment, toen hij de trap afliep, nog geschoten in de richting van [aangever], die daarbij in de buik/het bekken is geraakt.
9. Buiten gekomen zijn de beide verdachten weggerend en hebben zij hun bivakmuts ([medeverdachte 1]) en petje (verdachte) weggegooid.Aangekomen bij een water (de Essenburgsingel) heeft [medeverdachte 1] in het bijzijn van de verdachte de vuurwapens in het water gegooid en zijn zij terug gegaan naar de woning van [medeverdachte 1].
10. Over een aantal aspecten verschillen de verdediging en het Openbaar Ministerie nadrukkelijk van opvatting:
- is er vóór de komst bij de woning van [aangever] tussen de verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] besproken wat de bedoeling was van het bezoek aan [aangever];
- op welk moment heeft de verdachte het vuurwapen van [medeverdachte 1] gekregen en waarom;
— wat heeft zich afgespeeld tussen [aangever] en de verdachte in de woning en bij het verlaten van de woning;
— is de verdachte strafrechtelijk ook aansprakelijk voor
hetgeen [medeverdachte 1] in de woning heeft gedaan.
11. [ medeverdachte 1] heeft wisselend verklaard over de vraag of de verdachte wist wat de bedoeling van het bezoek aan [aangever] was en over de vraag wat daarover in aanwezigheid van de verdachte is besproken. [Medeverdachte 1] is na zijn aanhouding op 23 december 2015 pas op 3 februari 2016 begonnen met te verklaren over de gebeurtenissen van 10 december 2015. Uit die verklaringen leidt het hof af dat bij gelegenheid van het samen gamen tussen [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de verdachte is besproken dat [medeverdachte 1] naar [aangever] wilde gaan om onder dwang een hoeveelheid weed bij [aangever] op te halen. Hij zou daartoe een vuurwapen meenemen. De verdachte wist dit alles dus. In latere verklaringen (met name bij de rechter—commissaris en de raadsheer-commissaris) is [medeverdachte 1] op die wetenschap van de verdachte teruggekomen, maar dat overtuigt het hof niet. [Medeverdachte 1] heeft niet op aannemelijke wijze uitgelegd waarom hij eerder onjuist en ten onrechte belastend voor de verdachte heeft verklaard, terwijl zijn verklaringen daarna nadrukkelijk de indruk geven dat hij er erg mee zit dat de verdachte door het hele gebeuren in grote problemen is gekomen, terwijl hij, [medeverdachte 1], de verdachte, die aanvankelijk nog niets wist van zijn plannen, erbij heeft gehaald en hem dus in die situatie heeft gebracht. Dat kan het vermoeden rechtvaardigen dat [medeverdachte 1], mede gelet op zijn eigen (bekennende) verklaringen over zijn eigen handelen die wel tot een veroordeling moesten leiden en ook hebben geleid, de verdachte zoveel mogelijk uit de wind heeft proberen te houden.
12. [ Medeverdachte 2] heeft met betrekking tot het gehele gebeuren op 10 december 2015 geen bruikbare verklaring gegeven. Hij zwijgt, ontkent, weet het niet meer precies, of verklaart, gelet op het aanwezige bewijsmateriaal, onjuist. Aan de verklaringen van [medeverdachte 2] dient dan ook volledig te worden voorbijgegaan.
13. De verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte 1] hem bij de voordeur van [aangever] plotseling een wapen tegen de borst of in de hand drukte dat hij moest aanpakken en mee naar binnen nemen.Bij de raadsheer—commissaris heeft [medeverdachte 1] echter verklaard dat hij, aangekomen bij de woning van [aangever] en vóórdat ze uit de auto stapten, een vuurwapen aan de verdachte heeft gegeven en heeft gezegd dat hij gewoon mee moest doen. Hij duwde het wapen bij de verdachte op de borst. Toen de verdachte vroeg waarom dat was, had [medeverdachte 1] gezegd dat hij gewoon mee moest komen. [Medeverdachte 1] wilde [aangever] een lesje leren, maar daar wist de verdachte niets van, aldus [medeverdachte 1].De verdachte en [medeverdachte 1] verklaren dus verschillend over het moment waarop [medeverdachte 1] de verdachte het vuurwapen heeft gegeven.
14. De verdachte heeft bij de rechter—commissaris verklaard dat hij, toen [aangever] zijn voordeur had open gedaan, met het vuurwapen in de hand achter [medeverdachte 1] aan de woning en vervolgens de woonkamer is binnengegaan waar [aangever] en [slachtoffer B] op de bank zaten. [medeverdachte 1] vroeg toen om drugs, waarna de verdachte hem vroeg of hij daarvoor hierheen gebracht was. Toen probeerde [aangever] de verdachte het wapen af te pakken en ontstond er een worsteling. In die worsteling ging het wapen van de verdachte af. Kennelijk was [aangever] geraakt. Wat [medeverdachte 1] deed heeft de verdachte niet gezien. De verdachte rende vervolgens weg en daarbij zag hij [slachtoffer B] (
[SLBa]) liggen, met veel bloed bij hem. [medeverdachte 1] zag hij toen al niet meer in de woning. Toen de verdachte vervolgens de trap af rende, zag hij achter zich [aangever] aankomen, met iets in zijn hand. De verdachte heeft toen naar [aangever] geschoten, als waarschuwingsschot. De verdachte had een revolver, [medeverdachte 1] een pistool.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 2 oktober 2019 heeft de verdachte verklaard dat [aangever], toen hij de voordeur van zijn woning opendeed, meteen het wapen van de verdachte probeerde te pakken, waarna een worsteling ontstond. Dat zou dus niet pas gebeurd zijn toen de verdachte en [medeverdachte 1] de woonkamer waren binnen gegaan. Deze latere verklaring van de verdachte wordt door het hof gepasseerd, nu die niet strookt met de eerder door de verdachte gegeven verklaring en ook geen steun daarvoor te vinden is in de verklaringen van [medeverdachte 1] en [aangever].
15. [ medeverdachte 1] heeft verklaard dat [aangever] het wapen van de verdachte probeerde af te pakken en dat er toen een kleine worsteling ontstond waarbij de verdachte per ongeluk de trekker overhaalde.
16. [ Aangever], het slachtoffer, heeft verklaard dat hij na binnenkomst meteen op het achterhoofd werd geslagen en dat werd gevraagd om geld en drugs. Eerst werd toen op [slachtoffer B] geschoten, daarna op hem, [aangever]. Het eerste schot was in zijn wang, het tweede in zijn zij/rug, waarna hij is gevallen. In zijn eerste verklaring maakte [aangever] duidelijk dat de verdachte een revolver hanteerde en [medeverdachte 1] een pistool.In zijn latere verklaringen verklaart [aangever] anders. [medeverdachte 1] was degene die met een revolver heeft geschoten op hem, [aangever], en de verdachte heeft op [slachtoffer B] geschoten.Deze lezing is, gelet op de inhoud van het dossier en de verklaringen van [medeverdachte 1] en de verdachte, onjuist. Of deze onjuiste lezing opzettelijk is of bij voorbeeld het gevolg van een beschadigde herinnering, is niet duidelijk. Wel stelt het hof vast dat [aangever] niet
verklaard heeft over een worsteling tijdens welke hij door een schot in het gezicht geraakt is. Volgens [aangever] is er wel eerst op [slachtoffer B] geschoten voordat hijzelf werd getroffen. [Slachtoffer B] was bij hem op bezoek.
17. Uit het voorgaande leidt het hof af dat zich ten aanzien van de betwiste onderdelen het volgende heeft voorgedaan.
18. Bij gelegenheid van het gamen is tussen [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de verdachte besproken dat zij naar [aangever] zouden gaan om [aangever] onder dwang weed afhandig te maken. Om dat voornemen kracht bij te zetten zou [medeverdachte 1] een vuurwapen meenemen. [Medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 1] en de verdachte bij het pand waarin zich de woning van [aangever] bevond afgezet. Bij het betreden van de woning van [aangever] had [medeverdachte 1] een doorgeladen pistool met geluiddemper erop in de hand, en de verdachte een geladen revolver. Deze revolver had de verdachte van [medeverdachte 1] gekregen, hetzij in de auto bij hun aankomst bij het pand, hetzij bij de voordeur van [aangever]. In de woning was [aangever] aanwezig, alsmede een toevallige bezoeker, [slachtoffer B]. Beiden zaten in de woonkamer op een bank. [Aangever] heeft meteen van [medeverdachte 1] een klap op het achterhoofd gekregen. [Medeverdachte 1] vroeg om drugs en/of geld. In de woning heeft [medeverdachte 1] tweemaal op [slachtoffer B] geschoten, die daardoor dodelijk is getroffen. De verdachte heeft tweemaal op [aangever] geschoten. Het eerste schot raakte [aangever] in het gezicht, door de wang/kaak. Het tweede schot is op [aangever] afgevuurd toen de verdachte de woning uit vluchtte via de trap naar beneden. [Aangever] kwam achter hem aan en toen heeft de verdachte zich omgedraaid en in de richting van [aangever] geschoten. Dat schot raakte [aangever] in de onderrug, het bekken.
19. Bij gebrek aan overtuigende aanwijzingen voor het
tegendeel gaat het hof ervan uit dat tussen de betrokkenen niet is afgesproken dat het doel van het bezoek aan [aangever] was om [aangever] van het leven te gaan beroven. Het doel was het, desnoods met geweld, afhandig maken van een hoeveelheid weed. De verdachte wist dat [medeverdachte 1] een wapen zou meenemen om een en ander kracht bij te zetten. Voordat zij op weg gingen naar de woning van [aangever], wist de verdachte nog niet dat [medeverdachte 1] ook een vuurwapen voor hem, de verdachte, had meegenomen. Dat vuurwapen heeft [medeverdachte 1] hem gegeven voordat ze de woning van [aangever] binnen gingen. De verdachte heeft, ondanks de druk die [medeverdachte 1] op dat moment op hem legde, de keuze gemaakt om met dat wapen in de hand achter [medeverdachte 1] aan de woning van [aangever] in te gaan. Dat naast [aangever] ook nog een ander, in casu [slachtoffer B], in de woning aanwezig zou zijn, wist de verdachte niet. In de woning zijn zij meteen doorgelopen naar de woonkamer, waar [aangever] en [slachtoffer B] zaten, en daar is als eerste door [medeverdachte 1] op [slachtoffer B] geschoten.
Niet duidelijk is geworden wat de directe aanleiding hiervoor was, maar dat plotselinge schieten op een onverwachte aanwezige, niet op [aangever], moet ook voor de verdachte een plotseling en onverwacht handelen van [medeverdachte 1] geweest zijn. Naar het oordeel van het hof kan dit schieten, en daarmee ook het opnieuw schieten van [medeverdachte 1] op [slachtoffer B], onder de geschetste omstandigheden strafrechtelijk niet aan de verdachte worden toegerekend, ook al wist hij dat het de bedoeling was om [aangever] desnoods onder druk van een vuurwapen weed afhandig te maken. De verdachte kon dit uiterst gewelddadige en onverwachte verloop jegens een toevallig aanwezige bezoeker niet voorzien en hoefde daar ook geen rekening mee te houden. Dit betekent dat ten aanzien van het schieten door [medeverdachte 1] op [slachtoffer B] de verdachte geen medeplegen kan worden verweten. Van het eerste ten laste gelegde feit moet de verdachte dan ook worden vrijgesproken.
20. Ten aanzien van het schieten van de verdachte op [aangever] oordeelt het hof als volgt.
21. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, is de verdachte met een geladen vuurwapen achter [medeverdachte 1] aan de woning en vervolgens de woonkamer van [aangever] binnen gegaan. Of daar toen een worsteling met [aangever] is ontstaan, is niet zeker. Zoals gezegd heeft [aangever] daarover niets verklaard.
Indien geen worsteling heeft plaatsgevonden heeft de verdachte kennelijk zodanig in de richting van [aangever] geschoten, dat deze in het gezicht is geraakt. Een dergelijk schieten is potentieel dodelijk, dat blijkt niet alleen uit de eerder genoemde FARR verklaring (zie voetnoot 10) maar moet ook voor de verdachte duidelijk zijn geweest.
Indien wel een worsteling heeft plaatsgevonden, heeft die in elk geval, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet reeds bij het openen van de deur op de drempel van de voordeur plaatsgevonden, zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, maar in de woonkamer. Dat die worsteling heeft plaatsgevonden heeft de verdachte aan zichzelf te wijten, ook al zou die begonnen zijn doordat [aangever] het wapen van de verdachte probeerde af te pakken. De verdachte is immers met [medeverdachte 1] de woning van [aangever] binnen gegaan, beiden met een (door)geladen vuurwapen in de hand, waarna in elk geval door [medeverdachte 1] in het bijzijn van verdachte gevraagd is om drugs en/of geld en [medeverdachte 1] [aangever] ook op het achterhoofd heeft geslagen. In die worsteling is kennelijk de trekker van het vuurwapen door de verdachte overgehaald, anders zou, zo moet worden aangenomen nu geen andere oorzaak aannemelijk is geworden, het wapen van de verdachte niet zijn afgegaan. Als de verdachte dat al niet met opzet heeft gedaan, moet hij hebben kunnen begrijpen dat het worstelen met een vuurwapen in de hand en, zo moet worden aangenomen, met de vinger aan de trekker, zo gemakkelijk kan leiden tot het afgaan van het vuurwapen dat het opzet daarop en op het raken van het slachtoffer met wie hij aan het worstelen is, in voorwaardelijke zin zeker aanwezig moet worden geacht. Dat de worsteling mogelijk begonnen is doordat [aangever] het wapen wilde afpakken, maakt dat niet anders.
22. De verdachte heeft gesteld dat hij het tweede schot op [aangever] heeft gelost toen hij wegvluchtte en hij dacht dat [aangever], die hem achterna kwam, een wapen tevoorschijn haalde. Zijn schot in de richting van [aangever] was niet om hem te raken, maar was een waarschuwingsschot.
23. De verdachte heeft van een korte afstand (hoogstens de lengte van een trap tussen twee verdiepingen) in de richting van [aangever] geschoten, terwijl de verdachte bezig was weg te vluchten. Onder dergelijke omstandigheden bestond er, zo moet naar algemeen bekende maatstaven worden aangenomen en zo moet dus ook de verdachte hebben kunnen begrijpen, een aanmerkelijke kans dat [aangever] door dat schieten dodelijk geraakt zou kunnen worden in buik, borst of hoofd. Indien al moet worden aangenomen dat de verdachte niet gericht op [aangever] heeft geschoten - in welk geval sprake is van vol opzet op de dood van [aangever] —, heeft hij in elk geval voorwaardelijk opzet op de dood van [aangever] gehad.
24. De verdediging heeft zich ten aanzien van dit laatste
schot beroepen op putatief noodweer. Dit beroep komt de
verdachte niet toe. Allereerst kan feitelijk niet vastgesteld worden dat [aangever] de vluchtende verdachte achterna is gekomen en dat hij daarbij iets in zijn hand had. Nu het beroep op putatief noodweer op deze gestelde feitelijkheid gebaseerd is en deze feitelijkheid niet kan worden vastgesteld, moet reeds om die reden het verweer worden verworpen. Tegen de achtergrond van de omstandigheid dat [aangever] net daarvóór een schotwond door zijn wang en kaak had opgelopen, is de gestelde feitelijkheid ook niet erg aannemelijk. Indien wel van de door de verdachte gestelde feitelijkheid zou moeten worden uitgegaan, komt de verdachte ook geen beroep op
noodweer toe nu hij de situatie waarin hij meende te worden aangevallen zelf in het leven heeft geroepen. Hij is immers met een ander gewapend de woning van [aangever] binnengedrongen om hem te beroven en heeft, net voordat hij wegvluchtte en op de verdachte schoot, [aangever] een potentieel dodelijke schotwond in het gezicht bezorgd.
25. De conclusie ten aanzien van het schieten op [aangever] is dat de verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet op de dood van [aangever] heeft gehad door tweemaal op hem te schieten. Van voorbedachte raad is niet gebleken, zodat van dat onderdeel moet worden vrijgesproken.
26. Naar het oordeel van het hof is [medeverdachte 1] als medepleger te beschouwen, nu het plan om [aangever] te beroven en daar desnoods vuurwapens bij te gebruiken van [medeverdachte 1] afkomstig was, [medeverdachte 1] de verdachte met het oog op de beroving een vuurwapen heeft gegeven en gevraagd heeft om mee naar binnen te gaan, [medeverdachte 1] samen met de verdachte bij [aangever] naar binnen is gegaan, [medeverdachte 1] begonnen is met geweld tegen [aangever] en ook heeft geschoten op een toevallig bij [aangever] aanwezige bezoeker ([slachtoffer B]). Dit levert naar het oordeel van het hof een voldoende nauwe en bewuste samenwerking op om te kunnen spreken van medeplegen van de poging doodslag op [aangever].
Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en onder 2 impliciet primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 impliciet subsidiair en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op 10 december 2015 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een persoon genaamd [aangever] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander, met dat opzet, meermalen, met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd op, althans in de richting van, die [aangever] waardoor die [aangever] in het lichaam en het gezicht is geraakt, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
3.
hij op 10 december 2015 te Rotterdam, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet, in de vorm van een revolver, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. Deze bewijsmiddelen zijn nader omschreven in de paragrafen 6, 7, 8, 9, 18, 21, 23, 25 en 26, met verwijzing naar de vindplaatsen ervan in de daarbij gevoegde voetnoten.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 2 impliciet subdiair bewezen verklaarde levert op: