3.3Afwezigheid van alle schuld
De verdediging heeft in hoger beroep het in eerste aanleg gevoerde verweer dat niet de vervoerder van de goederen maar de afzender strafrechtelijk aansprakelijk is ten aanzien van de feiten 4 en 5 gehandhaafd.
Overeenkomstig de rechtbank overweegt het hof hieromtrent het volgende.
De vervoerder heeft verplichtingen ten aanzien van het vervoer op basis van onder meer het RID. Ten tijde van het onder 4 ten laste gelegde feit stond in voorschrift 1.4.2.2.1 van het RID vermeld dat de vervoerder “door representatieve steekproeven” onder meer moest controleren of de te vervoeren gevaarlijke stoffen tot vervoer waren toegelaten en of alle door het RID voorgeschreven informatie bij het vervoersdocument was gevoegd. De enkele omstandigheid dat ten tijde van het onder 4 ten laste gelegde feit de vervoerder op basis van dit voorschrift kon volstaan met een steekproefsgewijze controle, ontsloeg de vervoerder echter niet van zijn verplichtingen die destijds – en ook ten tijde van het onder 5 ten laste gelegde feit – elders in het RID waren opgenomen, zoals de voorschriften 1.4.2.2.5 (feit 4), 4.3.2.3.5 (feit 5) en 6.8.2.2.1 (feit 5). Ten aanzien van feit 5 (gepleegd op 5 maart 2013) merkt het hof nog op dat in de versie van het RID van 2013 in voorschrift 1.4.2.2.1 niet langer staat vermeld dat de vervoerder wat betreft de controle kan volstaan met “representatieve steekproeven”. Van de geconstateerde gebreken in de nakoming van voormelde voorschriften kan [verdachte] een strafrechtelijk verwijt worden gemaakt. Er kan immers niet worden gezegd dat wat betreft deze feiten geen sprake is van “verwijtbare onwetendheid” ten aanzien van de afwezigheid van het vereiste vervoersdocument (feit 4), de onvolledigheid van de aan [beheerder] gegeven wagenlijst (feit 4), de aanwezigheid van benzineresten aan de buitenzijde van de reservoirwagen (feit 5) en het niet volledig afsluiten van de zijafsluiter en de bodemafsluiter van de reservoirwagen (feit 5) in de desbetreffende treinen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het onder 4 en 5 telkens impliciet subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, en 3 telkens impliciet primair alsmede 4 en 5 telkens impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.zij, in de periode van 17 april 2011 tot en met 18 april 2011 op het spoortraject van Zevenaar naar Zwijndrecht rangeeremplacement Kijfhoek
opzettelijk,
in strijd met het bepaalde bij en/of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen,
gevaarlijke stoffen met een vervoermiddel per spoor heeft vervoerd,
te weten 2 reservoirwagens, namelijk:
-wagennummer 33807809230-5 en
-wagennummer 33807809248-7,
elk beladen met chloor UN 1017, klasse 2,
zijnde die stof een gevaarlijke stof, als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen,
zonder door de Minister van Verkeer en Waterstaat gestelde regels in de VSG (Regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen) en de bij de VSG behorende bijlagen in acht te nemen, immers,
in strijd met voorschrift/randnummer 1.9.5.4 NE van bijlage 2 van de VSG (Aanvullende voorschriften):
( a) vond het vervoer van UN 1017 chloor in die reservoirwagens plaats in een trein (45748) waarin 10, andere reservoirwagens die leeg en ongereinigd waren van gevaarlijke stoffen, te weten propyleenoxide (UN 1280, klasse 3) en waterstofperoxide oplossing in water (UN 2014, klasse 5.1) en een mengsel van koolwaterstofgassen vloeibaar gemaakt n.e.g (UN 1965, klasse 2) en een mengsel van butadienen en koolwaterstof gestabiliseerd (UN 1010, klasse 2), waren opgenomen, zijnde andere reservoirwagens dan reservoirwagens met UN 1017 chloor, en
( b) was tijdens het vervoer de snelheid van die trein hoger dan 60 kilometer per uur, immers was de gemiddelde snelheid van die trein circa 80 kilometer per uur en bedroeg de snelheid van die trein op enig moment (circa) 93 kilometer per uur;
2.
zij, op 18 april 2011 op het spoortraject van Zwijndrecht rangeeremplacement Kijfhoek naar Rotterdam rangeeremplacement Botlek
opzettelijk,
in strijd met het bepaalde bij en/of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen,
gevaarlijke stoffen met een vervoermiddel per spoor heeft vervoerd,
te weten 2 reservoirwagens, namelijk:
-wagennummer 33807809230-5 en
-wagennummer 33807809248-7,
elk beladen met chloor UN 1017, klasse 2, zijnde die stof een gevaarlijke stof, als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen,
zonder door de Minister van Verkeer en Waterstaat gestelde regels in de VSG (Regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen) en de bij de VSG behorende bijlagen in acht te nemen, immers,
in strijd met voorschrift/randnummer 1.9.5.4 NE van bijlage 2 van de VSG (Aanvullende voorschriften):
( a) vond het vervoer van UN 1017 chloor in die reservoirwagens plaats in een trein (61013) waarin 2 andere reservoirwagens die leeg en ongereinigd waren van gevaarlijke stoffen, te weten trichloorethyleen (UN 1710, klasse 6.1) en hexamethyleendiamine (UN 2280, klasse 8), waren opgenomen, zijnde andere reservoirwagens dan reservoirwagens met UN 1017 chloor, en
( b) was tijdens het vervoer de snelheid van die trein hoger dan 60 kilometer per uur, immers was de snelheid op enig moment (circa) 76 kilometer per uur;
3.
zij, op 16 oktober 2011 te Zwijndrecht,
opzettelijk,
in strijd met het bepaalde bij en/of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen,
gevaarlijke stoffen met een vervoermiddel per spoor heeft vervoerd en/of een vervoermiddel, waarin of waarop zich gevaarlijke stoffen of resten daarvan bevinden, heeft laten staan (op het rangeeremplacement Kijfhoek),
te weten, een open wagen, namelijk:
- wagennummer 33684575897-6, welke was beladen met een tankcontainer (CGSU 999902-0) die leeg en ongereinigd was van Argon (UN 1951, klasse 2), zijnde die stof een gevaarlijke stof, als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen,
zonder door de Minister van Verkeer en Waterstaat gestelde regels in de VSG (Regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen) en/of de bij de VSG behorende bijlage in acht te nemen, immers,
in strijd met voorschrift/randnummer 5.4.0.1 van bijlage 1 van de VSG (RID):
was bij het vervoer van voornoemd goed, geregeld door het RID, geen vervoersdocument voor gevaarlijke goederen, zoals voorgeschreven in 5.4.1 van het RID, aanwezig;
4.zij, op of omstreeks 19 oktober 2011 te Rotterdam,
in strijd met het bepaalde bij en/of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen,
gevaarlijke stoffen met een vervoermiddel per spoor heeft vervoerd,
te weten 2 open wagens, namelijk:
- wagennummer 37804951013-4, welke was beladen met een tankcontainer (ECMU 447010-2) met, dan wel leeg en ongereinigd was van, bijtende vloeistof giftig n.e.g (UN 2922, klasse 8) en
- wagennummer 31804556110-3, welke was beladen met een tankcontainer (BIDU 499458-6) met, dan wel leeg en ongereinigd was van, milieugevaarlijke vaste stof n.e.g. (UN 3077, klasse 9), zijnde die stoffen gevaarlijke stoffen, als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen,
zonder een of meer door de Minister van Verkeer en Waterstaat gestelde regels in de VSG (Regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen) en de bij de VSG behorende bijlage in acht te nemen, immers,
in strijd met voorschrift/randnummer 5.4.0.1 van bijlage 1 van de VSG (RID):
was bij het vervoer van voornoemde goederen, geregeld door het RID, geen vervoersdocument voor gevaarlijke goederen, zoals voorgeschreven in 5.4.1 van het RID, aanwezig en
in strijd met voorschrift/randnummer 1.4.2.2.5 van bijlage 1 van de VSG (RID):
heeft zij, verdachte, als vervoerder niet gewaarborgd dat [beheerder], zijnde de beheerder van de gebruikte spoorweginfrastructuur, te allen tijde gedurende het vervoer snel en onbeperkt toegang kon krijgen tot de informatie die het
haarmogelijk maakte te voldoen aan de voorschriften van 1.4.3.6 b) van het RID, aangezien [beheerder] van de vervoerder een wagenlijst had ontvangen waarop informatie over het UN-nummer van het gevaarlijke goed dat in of op genoemde wagen met nummer 31804556110-3 werd vervoerd, ontbrak;
5.zij, op 5 maart 2013 te Rotterdam,
in strijd met het bepaalde bij en/of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen,
gevaarlijke stoffen met een vervoermiddel per spoor heeft vervoerd,
te weten, 2, reservoirwagens, namelijk:
- wagennummer 37807957063-6 en
- wagennummer 37847836465-6, die elk leeg en ongereinigd waren van benzine (UN 1203, klasse 3) zijnde die stof een gevaarlijke stof, als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen,
zonder door de Minister van Verkeer en Waterstaat gestelde regels in de VSG (Regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen) en de bij de VSG behorende bijlage in acht te nemen, immers,
in strijd met voorschrift/randnummer 4.3.2.3.5 van bijlage 1 van de VSG (RID):
bevonden zich tijdens dat vervoer aan de buitenzijde van genoemde reservoirwagens gevaarlijke resten van de vervoerde stof, te weten benzine (UN 1203, klasse 3) en
in strijd met voorschrift/randnummer 6.8.2.2.1 van bijlage 1 van de VSG (RID):
was de dichtheid van de bedrijfsuitrusting niet gewaarborgd, aangezien meerdere schroefdoppen van die reservoirwagens benzine lekten en een zijafsluiter (van wagen 37807957063-6) en een bodemafsluiter (van wagen 37847836465-6) niet volledig gesloten waren.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Verbindendheid van het voorschrift 1.9.5.4 NE van bijlage 2 van de Regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen (hierna: VSG)
Ten aanzien van de strafbaarheid van het onder 1 en 2 telkens impliciet primair bewezen verklaarde overweegt het hof het volgende.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het voorschrift 1.9.5.4 NE onverbindend verklaard dient te worden.
Het verweer van de raadsman stelt in de kern de vraag aan de orde, of het gebied dat wordt bestreken door de regeling van het op het Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen (hierna: RID) aanvullende voorschrift 1.9.5.4 NE niet reeds wordt afgedekt door het RID, in het bijzonder door sectie 1.9.2 aanhef en onder b van het RID. In dat geval zou de wetgever, gelet op het bepaalde in sectie 1.9.5 van het RID, geen aanvullende regeling hebben mogen treffen, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het RID is bijlage C bij het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF, Trb. 1980, 160). De Nederlandse vertaling is opgenomen als bijlage 1 bij de VSG. Het RID wordt tweejaarlijks gereviseerd. De verplichting het RID in nationale wetgeving te implementeren vloeit voort uit artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 (PB L 260/13, hierna: de richtlijn). Die implementatie heeft zijn beslag gekregen in – voor zover hier van belang – de Wet Vervoer gevaarlijke stoffen en de VSG.
Het aanvullend voorschrift 1.9.5.4 NE, zoals opgenomen in bijlage 2 bij de VSG, luidde ten tijde van de ten laste gelegde periode als volgt:
1.9.5.4
1. Voor het vervoer van UN 1017 chloor in reservoirwagens of tankcontainers gelden de volgende voorschriften:
a. het vervoer vindt slechts plaats in treinen of rangeerdelen waarin geen andere reservoirwagens of tankcontainers zijn opgenomen dan reservoirwagens of tankcontainers met UN 1017 chloor;
b. tijdens het vervoer is de snelheid van de trein niet hoger dan zestig kilometer per uur;
c. in tunnels waar voor goederentreinen een hogere adviessnelheid geldt dan zestig kilometer per uur, wordt die adviessnelheid aangehouden;
d. naast het reguliere communicatiesysteem is de trein voorzien van een communicatiesysteem bedoeld voor veiligheidsberichten tussen machinist en treindienstleider, dat in bedrijfsvaardige staat verkeert;
e. voorafgaand aan het vervoer maakt de vervoerder aan de verkeersleiding duidelijk kenbaar dat de desbetreffende trein UN 1017 chloor vervoert;
f. in de verkeersinformatiesystemen van de verkeersleiding wordt een trein die UN 1017 chloor vervoert duidelijk als zodanig gemarkeerd;
g. de verkeersleiding volgt een trein met UN 1017 chloor continu op het verkeersinformatiesysteem;
h. de machinist meldt elke afwijking van meer dan vijf minuten ten opzichte van de vastgestelde dienstregeling onverwijld aan de verkeersleiding. Indien nodig, wordt in overleg tussen vervoerder en verkeersleiding, afhankelijk van de oorzaak, de aard en de omvang van de afwijking, een nieuwe dienstregeling vastgesteld;
i. de verkeersleiding meldt een afwijking als bedoeld in onderdeel h, aan de Centrale meldkamer van de divisie Spoorwegpolitie van het Korps Landelijke Politiediensten;
j. reservoirwagens en tankcontainers met UN 1017 chloor worden bij het rangeren niet geheuveld of afgestoten, maar geplaatst met behulp van een gekoppeld krachtvoertuig;
k. het vervoer vindt, indien mogelijk, plaats op een tijdstip waarop zo weinig mogelijk interactie met ander verkeer plaats kan vinden.
2. De voorschriften van deze NE-bepaling zijn, met uitzondering van de onderdelen d en j van het eerste lid, niet van toepassing op lege reservoirwagens en tankcontainers die nog niet zijn gereinigd van UN 1017 chloor.
De betreffende secties van het RID luidden ten tijde van de ten laste gelegde periode - voor zover van belang - als volgt:
1.9.1.
Een RID-Verdragsstaat kan bepaalde aanvullende voorschriften, die niet in het RID zijn opgenomen, voor het internationale vervoer over de spoorweg van gevaarlijke goederen op zijn grondgebied van toepassing verklaren, onder voorwaarde dat deze aanvullende voorschriften:
-
genoemd zijn in sectie 1.9.2.
(…)
1.9.2.
De in sectie 1.9.1. genoemde aanvullende voorschriften zijn:
a.
a) aanvullende voorschriften of de veiligheid dienende beperkingen voor vervoer
- waarbij gebruik gemaakt wordt van bepaalde kunstwerken, zoals bruggen of tunnels,
- waarbij gebruik gemaakt wordt van inrichtingen voor het gecombineerde verkeer, zoals overslaginrichtingen, of
- dat begint of eindigt in havens, spoorwegstations of andere terminals voor het vervoer.
b) voorschriften waarmee het vervoer van bepaalde gevaarlijke goederen over spoorlijnen met bijzondere of plaatselijke risico's, zoals spoorlijnen door woongebieden, ecologisch kwetsbare gebieden, economische centra of industriële zones met gevaarlijke installaties wordt verboden of wordt onderworpen aan bijzondere voorwaarden, zoals exploitatieve maatregelen (verminderde snelheid, vastgelegde rijtijd, verbod van tegentreinen, etc.). De bevoegde autoriteiten moeten, voor zover mogelijk, alternatieve spoorlijnen aanwijzen, die gebruikt kunnen worden in plaats van de spoorlijnen, die zijn uitgesloten of die aan bijzondere voorwaarden zijn onderworpen.
c) bijzondere voorschriften, waarin uitgesloten of bepaalde aangewezen spoorlijnen worden vermeld, of voorschriften die in acht genomen moeten worden bij tijdelijk oponthoud als gevolg van weersomstandigheden, aardbevingen, ongevallen, demonstraties, burgeroproer of militaire gevechtsacties.
De toepassing van de aanvullende voorschriften overeenkomstig 1.9.2 a) en b) veronderstelt dat de bevoegde autoriteit de noodzaak van de maatregelen aantoont.
De bevoegde autoriteit van de RID-Verdragsstaat die aanvullende voorschriften overeenkomstig 1.9.2 a) of b) op zijn grondgebied van toepassing verklaart, stelt, in het algemeen van te voren, het secretariaat van de OTIF op de hoogte van de aanvullende voorschriften; het secretariaat van de OTIF stelt de RID-Verdragsstaten hiervan in kennis.
Niettegenstaande de voorschriften van voorgaande secties kunnen de RID-Verdragsstaten bijzondere veiligheidsvoorschriften voor het internationale vervoer over de spoorweg van gevaarlijke goederen vaststellen – voor zover het betreffende gebied niet wordt afgedekt door het RID - in het bijzonder met betrekking tot:
- het treinverkeer,
- de reglementering van bedrijfsprocessen, die samenhangen met het vervoer, zoals het rangeren of overstaan,
- de registratie van gegevens over de vervoerde gevaarlijke goederen,
onder voorwaarde dat deze voorschriften zijn opgenomen in de nationale wetgeving van de RID-Verdragsstaat en ook van kracht zijn voor het nationale vervoer over de spoorweg van gevaarlijke goederen over het grondgebied van de RID-Verdragsstaat.
Deze bijzondere voorschriften mogen niet betrekking hebben op gebieden, die worden afgedekt door het RID, en meer in het bijzonder niet de gebieden, genoemd in 1.1.2 a) en 1.1.2 b).
Anders dan de raadsman, is het hof van oordeel dat het gebied dat het aanvullende voorschrift 1.9.5.4 NE bestrijkt, niet reeds wordt afgedekt door sectie 1.9.2 aanhef en onder b) van het RID. Laatstgenoemde bepaling ziet in het bijzonder op voorschriften waarmee het vervoer van bepaalde gevaarlijke goederen over spoorlijnen met bijzondere of plaatselijke risico’s wordt verboden of aan bijzondere voorwaarden wordt onderworpen. Het accent in deze bepaling ligt dus op voorschriften die gelden op bepaalde
spoorlijnenmet een bijzonder risico, terwijl ook de overige bepalingen van sectie 1.9.2 van het RID met name zien op voorschriften die verband houden met de infrastructuur en niet op veiligheidsvoorschriften die verband houden met de wijze waarop het
treinverkeerdient te worden gereguleerd.
Het aanvullend voorschrift 1.9.5.4 NE houdt wèl verband met de wijze waarop het treinverkeer dient te worden gereguleerd wanneer chloor (een gevaarlijke stof) per spoor wordt vervoerd. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat dit aanvullend voorschrift dan ook geen voorschrift is als bedoeld in sectie 1.9.2 van het RID en ook overigens geen betrekking heeft op gebieden die door het RID worden afgedekt.
Sectie 1.9.5 van het RID geeft de mogelijkheid tot de vaststelling van bijzondere veiligheidsvoorschriften voor het (internationale) vervoer over de spoorweg van gevaarlijke goederen in het bijzonder met betrekking tot het treinverkeer. Van die ruimte heeft Nederland gebruik gemaakt door het vaststellen van onder andere het aanvullend voorschrift 1.9.5.4 NE.
Van strijdigheid met de secties 1.9.1 tot en met 1.9.5 van het RID is dan ook geen sprake.
Ook de richtlijn geeft die ruimte. De considerans bij de richtlijn onder 10 luidt in dat verband:
“Onverminderd de Gemeenschapswetgeving en de bepalingen van bijlage … II, deel II.1 (1.9.),(bedoeld is het RID, opmerking hof)…
moeten de lidstaten op grond van de veiligheid van het vervoer het recht behouden om bepalingen te handhaven of in te voeren op gebieden die niet onder deze richtlijn vallen. Deze bepalingen moeten duidelijk en specifiek zijn.”
Uit de toelichting bij de invoering van het aanvullende voorschrift 1.9.5.4 NE (Staatscourant 23 maart 2004, nr. 42/pag. 18, destijds nog genummerd als 1.11.4 NE) blijkt dat de wetgever de risico’s van chloortransport dusdanig achtte, dat omwille van de nationale veiligheid en milieubescherming deze aanvullingen gerechtvaardigd zijn.
Ten slotte heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het aanvullend voorschrift 1.9.5.4 NE een importbeperkende maatregel of maatregel van gelijke werking als bedoeld in artikel 34 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) betreft. Voor die beperking zou geen rechtvaardiging in de zin van artikel 36 van het VWEU bestaan, nu de regeling in strijd zou zijn met het evenredigheids- en/of het subsidiariteitsbeginsel.
Voor zover het bedoelde voorschrift al kan worden aangemerkt als een maatregel die de intracommunautaire handel kan belemmeren, is het hof van oordeel dat deze kan worden gerechtvaardigd op grond van het in artikel 36 van het VWEU genoemde belang van bescherming van de openbare veiligheid en ook op de in dat artikel genoemde gronden van bescherming van de gezondheid, het leven van personen, dieren of planten. Gelet op de gevaarzetting van chloor (een zeer giftige stof, die bij inademing direct levensgevaar oplevert en waarvan het vervoer in grote hoeveelheden, zoals dat bij de chloortreinen het geval is, grote risico’s meebrengt voor mens en milieu), in samenhang met het drukke treinverkeer door relatief dichtbevolkte gebieden in Nederland valt niet in te zien dat minder ver strekkende voorschriften voldoende kunnen bijdragen aan het beoogde doel, te weten een aanvaardbare beperking van de risico’s die gepaard gaan met het vervoer van chloor per spoor.
De verweren worden verworpen.
De raadsman heeft het hof – subsidiair - verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot de vraag of het op het RID aanvullende voorschrift 1.9.5.4 NE verenigbaar is met het Unierecht. Het hof is van oordeel dat het niet noodzakelijk is om deze vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie, aangezien de juiste toepassing van het Unierecht in het onderhavige geval zo evident is, dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de juiste interpretatie. Het hof wijst dit verzoek dan ook af.
Het onder 1, 2 en 3 telkens impliciet primair bewezen verklaarde levert op, telkens:
Opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld krachtens artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, begaan door een rechtspersoon.
Het onder 4 en 5 telkens impliciet subsidiair bewezen verklaarde levert op, telkens:
Overtreding van het voorschrift gesteld krachtens artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, begaan door een rechtspersoon.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is – mede gelet op het hiervoor overwogene - geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich kort gezegd schuldig gemaakt aan meerdere overtredingen van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. De bepalingen neergelegd in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en daarmee samenhangende regelingen beogen de veiligheid te waarborgen van het vervoer van gevaarlijke stoffen, in dit geval vervoer over het spoor. Als professioneel vervoerder van deze gevaarlijke stoffen rust een grote verantwoordelijkheid op de verdachte om met inachtneming van alle veiligheidsvoorschriften te handelen en erop toe te zien dat dit ook gebeurt door een ieder die bij de uitvoering van die werkzaamheden is betrokken. Dit heeft de verdachte onvoldoende zorgvuldig gedaan. Dat een professioneel bedrijf van de aard en omvang als [verdachte] zich onvoldoende heeft ingespannen om ervoor te zorgen dat door (werknemers van) haar onderneming de desbetreffende (milieu)regelgeving stipt wordt nageleefd, acht het hof zeer laakbaar. Met name het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde acht het hof kwalijk, nu bij deze feiten het risico van het ontstaan van een groot gevaar is genomen.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 juli 2019, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten.
Het hof is – alles afwegende - van oordeel dat in beginsel ten aanzien van de bewezen verklaarde misdrijven een geldboete van € 75.000,- alsmede ten aanzien van de bewezen verklaarde overtredingen een geldboete van
€ 10.000,- per overtreding een passende en geboden reactie vormt.
Het hof heeft geconstateerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. In zowel eerste aanleg als in hoger beroep zijn er namelijk meer dan twee jaren verstreken tussen het aanvangen van de te beoordelen termijn en het eindvonnis respectievelijk eindarrest.
De rechtbank Rotterdam heeft immers op 9 april 2015 vonnis gewezen, terwijl op 5 december 2011 [medewerker] namens de verdachte is verhoord en daarvóór al meerdere personen als verdachte waren gehoord. Daaraan kon de verdachte in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen haar ter zake strafvervolging zou worden ingesteld.
Daarnaast heeft het hof op 8 oktober 2019 arrest gewezen en was al op 23 april 2015 hoger beroep ingesteld. De gehele procedure heeft bijna 8 jaren geduurd.
Het hof zal deze overschrijding – waarbij de ingewikkeldheid van het dossier in aanmerking wordt genomen - verdisconteren in de strafmaat in die zin dat de hiervoor overwogen geldboetes zullen worden verminderd met 10%.
Bij de vaststelling van de geldboetes is rekening gehouden met de financiële omstandigheden waarin de verdachte verkeert.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 51, 57, 62 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, artikel 3 alsmede bijlage I en bijlage II van de Regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen en artikel 2 van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 telkens impliciet primair alsmede het onder 4 en 5 telkens impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 telkens impliciet primair alsmede het onder 4 en 5 telkens impliciet subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 telkens impliciet primair bewezen verklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 67.500,00 (zevenenzestigduizend vijfhonderd euro).
Ten aanzien van het onder 4 impliciet subsidiair bewezen verklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 9.000,00 (negenduizend euro).
Ten aanzien van het onder 5 impliciet subsidiair bewezen verklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 9.000,00 (negenduizend euro).
Dit arrest is gewezen door mr. W.J. van Boven,
mr. A.L. Frenkel en mr. F.P. Geelhoed, in bijzijn van de griffier mr. M.M. Dijk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 8 oktober 2019.