3.26.[ex-partner geïntimeerde] c.s. heeft op 29 september 2016 de huur van het pand per 31 december 2016 opgezegd.
4. Grief I is hiermee voldoende besproken. Daarbij merkt het hof nog op dat niet alle door [appellant 1] c.s. gestelde (aanvullende) feiten tussen partijen vast staan, en dat de rechter niet gehouden is alle feiten in zijn uitspraak te vermelden. Dit laatste laat uiteraard onverlet, dat het hof met alle door partijen gestelde feiten bij de beoordeling rekening houdt.
Toerekenbare tekortkoming(en) [appellant 1] Advies/ causaal verband
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant 1] Advies toerekenbaar te kort is geschoten aangezien de aan [geïntimeerde] c.s. gegeven adviezen op de volgende punten onjuist waren:
a. a) r.o. 4.7: de e-mails van 27 januari 2016 (hierboven vermeld onder 3.12) en 18 april 2016 (hierboven vermeld onder 3.22) bevatten – zoals [appellant 1] Advies heeft erkend – onjuistheden, in die zin dat onjuist is dat het bedrag van € 83.158,- in het kader van de btw-herziening in één keer aan de Belastingdienst moest worden terugbetaald en dat [ex-partner geïntimeerde] c.s. voornoemd bedrag op haar beurt ten volle aan [geïntimeerde] c.s. verschuldigd was;
b) r.o. 4.21: de e-mail van 1 februari 2016 (hierboven vermeld onder 3.15) is eveneens onjuist althans onvolledig, aangezien hieruit niet duidelijk genoeg blijkt dat [appellant 1] Advies [geïntimeerde] c.s. adviseerde om het pand met btw te verkopen om daarmee zijn btw-nadeel te beperken. [appellant 1] Advies is in deze e-mail niet teruggekomen op haar eerdere berekening en heeft geen kanttekening gemaakt voor de situatie waarin [ex-partner geïntimeerde] c.s. de onderhuurovereenkomst zou opzeggen, in welk geval [geïntimeerde] c.s. met het belastingnadeel zou blijven zitten, hetgeen uiteindelijk ook het geval is geweest. Van [appellant 1] Advies als de terzake deskundige partij mocht naar het oordeel van de rechtbank worden verwacht dat zij [geïntimeerde] c.s. in dat opzicht en op dat moment op mogelijke fiscale complicaties had gewezen en de berekening van de vordering op [ex-partner geïntimeerde] c.s. hierop had aangepast of gedifferentieerd.
6. In grief VI betoogt [appellant 1] Advies dat de rechtbank in haar gehele vonnis uitgaat van een onjuiste reikwijdte van de opdracht aan [appellant 1] Advies. [appellant 1] Advies wijst er onder meer op dat aan haar geen opdracht was gegeven om een jaarrekening samen te stellen, en dat alle aangiftes door een derde partij werden gedaan, zowel voor de omzetbelasting, loonbelasting, vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting. Er was volgens [appellant 1] Advies slechts sprake van een incidentele vraag/antwoordrelatie op ‘need to know basis’, waarbij [geïntimeerde] c.s. veelal algemene inlichtingen verzochten aan [appellant 1] Advies over fiscale vraagstukken op basis van een korte vraagstelling, zonder dat de relevante achterliggende feiten geschetst werden, en zonder dat [appellant 1] Advies betrokken was bij het opstellen van of adviseren over (concept) stukken of de uitvoering van eventuele transacties.
Het hof begrijpt dat in deze grief besloten ligt de opvatting dat de rechtbank, rekening houdend met deze reikwijdte, ter zake van de in r.o. 5 onder a en b genoemde punten anders had moeten oordelen. De grief wordt verworpen. Dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste reikwijdte van de opdracht aan [appellant 1] Advies, kan uit het vonnis redelijkerwijs niet worden afgeleid. [appellant 1] Advies miskent dat ook indien haar stelling juist is dat aan haar door [geïntimeerde] c.s. slechts op incidentele basis algemene inlichtingen werden verzocht over fiscale vraagstukken, dit niet wegneemt dat deze door haar gegeven inlichtingen – die plaatsvonden binnen het kader van een overeenkomst van opdracht en waarvoor zij [geïntimeerde] c.s. factureerde – juist en volledig moesten zijn. Gesteld noch gebleken is dat de door de rechtbank gesignaleerde onjuistheden/onvolledigheden in de e-mails van 27 januari 2016, 18 april 2016 en 1 februari 2016 veroorzaakt zijn door feiten of omstandigheden aan de zijde van [geïntimeerde] c.s. waarvan [appellant 1] Advies niet op de hoogte was en redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn.
7. Grief II richt zich, naar het hof begrijpt, tegen het in r.o. 5 onder a weergegeven oordeel van de rechtbank. Betoogd wordt dat weliswaar juist is dat [appellant 1] Advies heeft erkend dat het bedrag van € 83.158 in het kader van de btw-herziening bij Win V niet in één keer verschuldigd was maar vanaf 2015 in 7 jaarlijkse delen van elk € 11.879, maar dat de rechtbank in dit verband ten onrechte niet heeft vermeld dat als de huurcontracten met [geïntimeerde] en vervolgens [ex-partner geïntimeerde] zouden zijn voortgezet, zoals begin 2016 de verwachting was, dit wel degelijk zou hebben geleid tot een door [ex-partner geïntimeerde] verschuldigd totaalbedrag van € 83.158. Volgens de grief geeft de rechtbank de uitlatingen van [appellant 1] Advies onjuist althans onvoldoende genuanceerd weer, als gevolg waarvan de verdere beoordeling door de rechtbank niet klopt.
[appellant 1] Advies heeft bij deze grief geen belang. Zelfs als de e-mail van [appellant 1] van 27 januari 2016 op zichzelf beschouwd in de nu door hem bedoelde zin zou kunnen worden gelezen, dan geldt dat in elk geval niet wanneer deze wordt gelezen tegen de achtergrond van de voorafgaande e-mail van 20 januari 2016 (hiervoor, 3.10), die duidelijk spreekt over een betalingsverplichting “ineens”, met terugwerkende kracht, voor het geheel. Het debat betreft tegen deze achtergrond niet de vraag of het totaalbedrag aan door Win V terug te betalen btw uiteindelijk € 83.158 zou zijn geweest als de feitelijke situatie, te weten de voortzetting van het onderhuurcontract door [ex-partner geïntimeerde]/Mesa Zorg, niet was gewijzigd. Dat in dat geval dat totaalbedrag verschuldigd zou zijn geweest was duidelijk. Het verwijt waarom het gaat is dat [appellant 1] Advies begin 2016 ten onrechte, en zonder enig voorbehoud of nuancering, aan [geïntimeerde] c.s. heeft laten weten dat het totaalbedrag van € 83.158 direct en in één keer aan de fiscus moest worden terugbetaald, en dat [ex-partner geïntimeerde] dit volledige bedrag op haar beurt aan [geïntimeerde] c.s. verschuldigd was. [appellant 1] Advies heeft erkend dat deze informatie niet juist was. [ex-partner geïntimeerde] was in 2016 immers (nog) geen € 83.158 aan [geïntimeerde] c.s. verschuldigd. [appellant 1] Advies is op dit punt dus toerekenbaar tekortgeschoten jegens [geïntimeerde] c.s.
8. Grief IV richt zich, naar het hof begrijpt, tegen het in r.o. 5 onder b weergegeven oordeel van de rechtbank met betrekking tot de onjuistheid/onvolledigheid van de e-mail van [appellant 1] Advies van 1 februari 2016, en heeft mede als strekking dat (de rechtbank heeft miskend dat) causaal verband tussen de gestelde onjuiste advisering en de gestelde btw-schade ontbreekt. Bij de verkoop van het pand door Win V aan [bedrijf Y] BV had nimmer voor een met btw belaste levering geopteerd kunnen worden. Het pand was en bleef immers verhuurd aan [geïntimeerde] die het doorverhuurde aan [ex-partner geïntimeerde], die het pand niet gebruikte voor met btw belaste prestaties. Er was dus helemaal geen mogelijkheid om te kiezen voor een met btw belaste verkoop en levering, aldus – steeds – [appellant 1] Advies.
9. Deze grief is, wat het causaal verband betreft, gegrond. Bij de verkoop aan [bedrijf Y] BV was er helemaal geen mogelijkheid om te opteren voor een btw-belaste levering, zoals [geïntimeerde] c.s. in hun antwoordakte van 5 februari 2019 in hoger beroep ook hebben erkend. [geïntimeerde] c.s. hebben niet gemotiveerd gesteld en onderbouwd dat zij, als [appellant 1] Advies hen juist en volledig had geïnformeerd over de mogelijkheid om een deel van het aan de fiscus betaalde bedrag van € 83.158,- weer terug te krijgen door het pand met btw te verkopen aan een ondernemer die het voor belaste prestaties ging gebruiken, van deze mogelijkheid ook daadwerkelijk gebruik hadden willen en kunnen maken (en zouden hebben afgezien van de verkoop aan [bedrijf Y] BV en daaropvolgende door- c.q. terugverkoop aan [geïntimeerde]). Uit het voorgaande volgt dat grief IV slaagt.
10. De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] c.s. tot schadevergoeding toegewezen tot de volgende bedragen:
a. a) € 26.940,19 ter zake van door [geïntimeerde] c.s. gemaakte proceskosten tegen [ex-partner geïntimeerde], welke kosten volgens de rechtbank moeten worden toegerekend aan de toerekenbare tekortkoming van [appellant 1] Advies als vermeld in r.o. 5 onder a;
b) € 59.398,55 ter zake van door [geïntimeerde] c.s. geleden btw-schade, die volgens de rechtbank moet worden toegerekend aan de toerekenbare tekortkoming van [appellant 1] Advies als vermeld in r.o. 5 onder b.
11. Uit het slagen van grief IV volgt dat de door [geïntimeerde] c.s. gevorderde btw-schade als vermeld in r.o. 11 sub b) ad € 59.398,55 zal worden afgewezen.
12. Grief V richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet relevant is wie van eisers, Win V of [geïntimeerde], precies de schade heeft geleden, aangezien beide partijen gezamenlijk opdrachtgever waren van [appellant 1] Advies.
De grief slaagt. Win V en [geïntimeerde] zijn verschillende (rechts)personen met een eigen vermogenspositie, die bij de beoordeling of en zo ja, tot welk bedrag, er schade is geleden ten gevolge van een toerekenbare tekortkoming van [appellant 1] Advies niet kunnen worden vereenzelvigd. Aangezien de onder a) vermelde schade betrekking heeft op proceskosten die [geïntimeerde] heeft gemaakt jegens [ex-partner geïntimeerde], en gesteld noch gebleken is dat deze kosten mede voor rekening zijn gekomen van Win V, zal de vordering van Win V op dit punt worden afgewezen.
13. Grief III tenslotte richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten ter zake van de door [geïntimeerde] tegen [ex-partner geïntimeerde]/Mesa Zorg gevoerde procedures, inclusief beslagkosten en kosten van de door [ex-partner geïntimeerde] tegen [geïntimeerde] aangespannen kort geding-procedure, tot een bedrag van € 26.940,19 moeten worden toegerekend aan de toerekenbare tekortkoming van [appellant 1] Advies als vermeld in r.o. 5 onder a. De toelichting op grief III bevat de volgende klachten:
- de rechtbank ziet over het hoofd dat [ex-partner geïntimeerde] met haar stichting Mesa Zorg pas op 29 september 2016 de huurovereenkomst met [geïntimeerde] heeft opgezegd, maar dat het in januari 2016, mede gezien de forse investeringen die [ex-partner geïntimeerde] in het pand had gedaan, nog in de rede lag dat [ex-partner geïntimeerde] langer gebruik wilde maken van het gehuurde. De conclusie van de rechtbank dat, indien [appellant 1] Advies juist had geadviseerd over de hoogte van de btw schade, de beslaglegging en de procedure tegen [ex-partner geïntimeerde] niet nodig waren geweest, is dan ook niet juist;
- de rechtbank ziet over het hoofd dat [appellant 1] Advies in het geheel niet is geraadpleegd door [geïntimeerde] over de civiele procedure tegen [ex-partner geïntimeerde], noch over de conservatoire beslaglegging. Die handelingen van [geïntimeerde] zijn dan ook niet aan [appellant 1] Advies toe te rekenen;
- het door [geïntimeerde] van [ex-partner geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 83.158,- is bovendien juist: dit bedrag zou [ex-partner geïntimeerde] verschuldigd zou zijn als ze, zoals verwacht, zou blijven huren, zij het dat dit bedrag in zeven jaarlijkse porties verdeeld moet worden;
- [geïntimeerde] kan niet én € 83.158,- aan schadevergoeding vorderen én jegens [ex-partner geïntimeerde] aanspraak maken op een verhoogde huur op grond van het huurcontract, dat is ‘dubbelop’ en daar heeft [appellant 1] Advies [geïntimeerde] op gewezen;
- de civiele procedure van [geïntimeerde] tegen [ex-partner geïntimeerde] was allerminst onnodig, door deze procedure en de beslaglegging is [ex-partner geïntimeerde] bereid geweest om uiteindelijk een regeling te treffen;
- de beslaglegging door [geïntimeerde] is een eigen keuze, hij heeft een agressieve manier van procederen;
- als [ex-partner geïntimeerde] direct aansprakelijk zou zijn gesteld voor een bedrag van niet meer dan € 23.758,-, dan zou [geïntimeerde] zijn btw-schade over de jaren daarna ten onrechte niet op haar hebben verhaald;
- de rechtbank ziet over het hoofd dat het gebruikelijk is om te veel te vorderen, om zo een onderhandelingspositie te creëren;
- als juist is dat [ex-partner geïntimeerde] bezig was om haar bezittingen te verduisteren, zoals [geïntimeerde] stelt, dan moet de conservatoire beslaglegging aan het handelen van [ex-partner geïntimeerde] worden toegerekend en niet aan het onjuiste advies van [appellant 1] Advies;
- [ex-partner geïntimeerde] had iedere vergoeding van schade afgewezen. In dat geval is het dagvaarden van [ex-partner geïntimeerde] te wijten aan de proceshouding van [ex-partner geïntimeerde], en niet aan [appellant 1] Advies;
- van een ingewikkelde fiscale kwestie was geen sprake, de situatie was ingewikkeld omdat [geïntimeerde] en [ex-partner geïntimeerde] tot voor kort een affectieve relatie hadden gehad;
- [ex-partner geïntimeerde] heeft diverse verweren gevoerd tegen de vordering van [geïntimeerde], geen van die verweren heeft een raakvlak met het ineens moeten betalen van € 83.158,- in plaats van zeven jaarlijkse gedeeltes van € 11.879,-. [ex-partner geïntimeerde] heeft de vordering van [geïntimeerde] in zijn geheel afgewezen, pas in oktober 2016 was zij bereid tot betaling van een bedrag van € 23.758,- onder opzegging van de huurovereenkomst;
- als [appellant 1] Advies [geïntimeerde] juist zou hebben geïnformeerd dat de € 83.158,- in zeven gelijke gedeelten jaarlijks vanaf 2015 door [ex-partner geïntimeerde] verschuldigd was, dan zou [geïntimeerde] [ex-partner geïntimeerde] ook gedagvaard hebben voor het volle bedrag en zou hij eveneens beslag hebben gelegd en dezelfde proceskosten hebben gemaakt;
- het oordeel van de rechtbank dat de proceskosten van € 26.940,19 voor het civiele geschil tussen [geïntimeerde] en [ex-partner geïntimeerde] ‘niet onredelijk hoog zijn’, is onjuist. Van een ingewikkelde fiscale kwestie was geen sprake, proceskosten van € 5000,- tot € 10.000,- zouden normaal zijn geweest. De extra hoge kosten zijn veroorzaakt door de complexe relatie tussen [geïntimeerde] en [ex-partner geïntimeerde], het feit dat [ex-partner geïntimeerde] met haar zorgboerderij moeilijk kon verhuizen, de agressieve procesaanpak van [geïntimeerde] en het feit dat [geïntimeerde] tussendoor van advocaat is gewisseld.
14. Het hof overweegt als volgt. De stelplicht en bewijslast betreffende de door [geïntimeerde] geleden schade, rust op [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft in dit verband gesteld dat hij, als gevolg van het (onjuiste) advies van [appellant 1] Advies, in de veronderstelling verkeerde dat [ex-partner geïntimeerde] begin 2016 een (opeisbaar) bedrag van € 83.158,- aan hem verschuldigd was. Uitgaande van deze veronderstelling heeft hij [ex-partner geïntimeerde] gedagvaard tot betaling van dit bedrag, en heeft hij diverse beslagen gelegd. In juni 2016 heeft [ex-partner geïntimeerde] vervolgens hem gedagvaard in kort geding, op de grond dat er door [geïntimeerde] voor een veel te hoog bedrag aan conservatoire beslagen waren gelegd. Dit bleek juist, omdat er slechts een opeisbare vordering bleek te zijn op [ex-partner geïntimeerde] van € 23.758,-. [geïntimeerde] en [ex-partner geïntimeerde] hebben vervolgens een schikking getroffen, waarbij [ex-partner geïntimeerde] een bedrag van € 23.758,- aan hem heeft betaald. [geïntimeerde] stelt dat, als [appellant 1] Advies hem juist had geïnformeerd, hij geen procedure tegen [ex-partner geïntimeerde] had hoeven aanspannen en geen (te hoge) beslagen zou hebben hoeven leggen, omdat [ex-partner geïntimeerde] in dat geval direct en vrijwillig bereid zou zijn geweest om voormeld bedrag van € 23.758,- (zijnde de btw-schade over 2015 en 2016) aan hem te betalen. [appellant 1] Advies heeft één en ander gemotiveerd betwist (hiervoor, 13).
15. Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk kan worden geacht dat [ex-partner geïntimeerde], als [geïntimeerde] haar destijds zou hebben aangesproken tot betaling van € 23.758,-, hieraan vrijwillig zou hebben voldaan. Uit de dagvaarding die [geïntimeerde] heeft uitgebracht blijkt immers dat [ex-partner geïntimeerde] elke betaling had geweigerd, en dat zij de gehele vordering heeft bestreden onder aanvoering van meerdere verweren, die (juist) niet te maken hadden met het schadebedrag c.q. het slechts bij gelijkblijvende omstandigheden in de loop van zeven jaar verschuldigd worden van de totaal geclaimde schade. Dat zij ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding door [geïntimeerde] bereid zou zijn geweest om wel een bedrag te betalen ter hoogte van € 23.758,-, blijkt nergens uit en is door [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat [ex-partner geïntimeerde] dit bedrag uiteindelijk wel heeft betaald brengt dit niet mee, aangezien dit was in het kader van een minnelijke regeling die pas eind september/begin oktober 2016 tot stand is gekomen. Het hof gaat er daarom van uit dat [geïntimeerde] [ex-partner geïntimeerde] ook zou hebben gedagvaard als [appellant 1] Advies hem juist had geadviseerd over de hoogte van het opeisbare bedrag dat [ex-partner geïntimeerde] op dat moment aan hem verschuldigd was.
16. Het voorgaande neemt niet weg, dat aannemelijk is dat het feit dat [geïntimeerde] op grond van het onjuiste advies van [appellant 1] Advies een te hoge (onvoorwaardelijke/opeisbare) vordering tegen [ex-partner geïntimeerde] heeft ingesteld, heeft geleid tot extra proceskosten en voorbereidende advieskosten in verband met de (anders onnodige) discussie over de al dan niet onvoorwaardelijke verschuldigdheid en directe opeisbaarheid van het totaalbedrag van de op dat moment nog resterende btw-herziening van € 83.158,-. Deze extra kosten kunnen aan de tekortkoming van [appellant 1] Advies worden toegerekend. Ook de kosten van de kortgedingprocedure, waarvan [appellant 1] Advies niet heeft weersproken dat deze erop was gegrond dat [geïntimeerde] volgens [ex-partner geïntimeerde] voor een te hoog bedrag beslagen had doen leggen, en welke kosten zijn gevallen vóór het moment dat [appellant 1] Advies, met haar memo van 29 juni 2016, terugkwam van haar eerdere, onjuiste advies, kunnen hieraan worden toegerekend. Het hof acht aannemelijk dat indien [appellant 1] Advies [geïntimeerde] juist zou hebben geadviseerd, [geïntimeerde] voor niet meer dan € 23.758 (plus opslag voor rente en kosten) beslag zou hebben doen leggen. In dat geval zou deze kortgedingprocedure niet zijn gevoerd. De kosten van de beslaglegging als zodanig kunnen niet aan het handelen van [appellant 1] Advies worden toegerekend. Het hof acht niet aannemelijk dat [geïntimeerde] geen of minder beslagen zou hebben gelegd als de vordering € 23.758,- zou hebben bedragen, of daaraan minder werk zou hebben gehad.
17. Alles afwegende, schat het hof de extra proces- en advieskosten die kunnen worden toegerekend aan het onjuiste advies van [appellant 1] Advies, op € 8.000,-. Dit bedrag zal aan [geïntimeerde] worden toegewezen. De overige klachten uit de grief behoeven geen afzonderlijke bespreking. Deze klachten zijn deels door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist en door [appellant 1] Advies onvoldoende onderbouwd, en voor het overige zijn ze onvoldoende zwaarwegend om tot een andere beslissing te leiden.
18. Hetgeen [appellant 1] Advies nog opmerkt in de appeldagvaarding onder het kopje ‘Ten uitgeleide’, waar de financiële situatie van [geïntimeerde] c.s. wordt vergeleken op het moment van het onjuiste advies van [appellant 1] Advies met de situatie van nu, leidt niet tot een ander oordeel. Voor de begroting van de schade is deze vergelijking niet relevant. Waar het om gaat is immers niet slechts wat de financiële situatie van [geïntimeerde] nu is en het verschil met hoe die was geweest als [appellant 1] Advies juist zou hebben geadviseerd, maar ook in hoeverre dat verschil aan (de onjuiste advisering door) [appellant 1] Advies is toe te rekenen. Het beroep van [appellant 1] Advies op voordeelstoerekening wordt verworpen, omdat zich hier geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 6:100 BW. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van [appellant 1] Advies naast schade ook een voordeel heeft genoten.
19. Het hof passeert de bewijsaanbiedingen, nu geen concreet bewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, leiden tot een andere beslissing.
20. Uit het bovenstaande volgt dat de grieven grotendeels slagen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen, voor zover gewezen tegen [appellant 1] Advies. [appellant 1] Advies is [geïntimeerde] een schadebedrag van € 8.000,- verschuldigd, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 8 december 2016 tot aan 15 juni 2018. Ter uitvoering van het vonnis in eerste aanleg heeft (de verzekeraar van) [appellant 1] Advies op 15 juni 2018 € 96.529,55 aan (de deurwaarder van) [geïntimeerde] c.s. voldaan. [appellant 1] Advies vordert thans restitutie van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling. [geïntimeerde] c.s. heeft deze restitutievordering niet anders (impliciet) bestreden dan met zijn standpunt dat het vonnis van de rechtbank dient te worden bekrachtigd. De restitutievordering zal worden toegewezen voor zover deze de voormelde betalingsverplichting van [appellant 1] Advies niet afdekt. Door afwijzing van het meerdere, is [appellant 1] Advies voor die betalingsverplichting gekweten, reden waarom een veroordeling ten gunste van [geïntimeerde] ter zake niet zal worden uitgesproken.
21. Voor de duidelijkheid zal het hof het dictum in zijn geheel opnieuw formuleren, rekening houdend met de wijziging van eis. De gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen, nu de rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] c.s. hierbij geen afzonderlijk belang hebben en dit oordeel in hoger beroep niet is bestreden.
22. Gelet op het feit dat partijen over en weer deels in het ongelijk worden gesteld, zal het hof de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep compenseren.
- verklaart [appellant 1] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2018, voor zover gewezen tussen [geïntimeerde] c.s. en [appellant 1] Advies;
en
opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [geïntimeerde] c.s. tot terugbetaling aan [appellant 1] Advies van hetgeen door (de verzekeraar van) [appellant 1] Advies meer aan [geïntimeerde] c.s. is betaald dan het bedrag van € 8.000,- met de daarover verschuldigde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 8 december 2016 tot aan 15 juni 2018, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over hetgeen teveel is betaald vanaf 15 juni 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
- compenseert de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, in die zin dat elke partij zijn/haar eigen kosten draagt;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, M.T. Nijhuis en J.W. Frieling en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 september 2019 in aanwezigheid van de griffier.