Beoordeling van het hoger beroep
12. Het hof neemt tot uitgangspunt dat als gevolg van gebreken aan het dak van het buurpand en/of het hemelwaterafvoersysteem daarvan lekkages in het pand van [appellant] zijn ontstaan, en dat de VvE in beginsel aansprakelijk is voor schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van deze lekkages. Dit is vastgesteld door de rechtbank in rov. 4.2 van het tussenvonnis van 20 augustus 2014. Op grond van dit oordeel heeft de rechtbank in het eindvonnis van 23 augustus 2017 de VvE veroordeeld tot vergoeding van de schade waarvan de rechtbank heeft vastgesteld dat zij in causaal verband staat met de lekkages (de schade aan het stuc- en schilderwerk). Tegen deze veroordeling heeft de VvE geen incidenteel appel ingesteld, en het oordeel van de rechtbank dat de VvE in beginsel aansprakelijk is voor de schade geleden door [appellant] als gevolg van de lekkages heeft de VvE niet inhoudelijk bestreden, noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep. In de memorie van antwoord verwijst de VvE in dit verband naar de akte van 1 oktober 2014, maar in deze akte heeft de VvE uitsluitend het causale verband tussen de lekkages en de gestelde schade bestreden; niet het uitgangspunt dat zij voor schade veroorzaakt door de lekkages aansprakelijk is.
13. Het hof zal zich dus beperken tot de door de grieven van [appellant] aan de orde gestelde vraag wat de schade is die [appellant] als gevolg van de lekkages heeft geleden. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van de schade en het causale verband tussen de schade en de lekkages rusten in beginsel op [appellant]. Het hof zal eerst de huurderving bespreken. Daarbij zal het hof een onderscheid maken tussen de periode van 1 augustus 2007 tot 1 augustus 2009 (het aanvangstijdstip van de huurovereenkomst met Ecliptica) en de periode van 1 augustus 2009 tot 1 augustus 2018.
14. Wat betreft de periode van 1 augustus 2007 tot 1 augustus 2009 stelt [appellant] dat zijn pand vanwege de lekkages onverhuurbaar was, onder verwijzing naar e-mail correspondentie met Proper Makelaardij (productie 24 bij akte van 27 september 2016 in eerste aanleg). Uit die correspondentie blijkt niet dat het pand van [appellant] onverhuurbaar was. In de e-mail van 20 juni 2007 maakt [appellant] melding van aarzelingen van Proper Makelaardij ten aanzien van het verlenen van bemiddeling bij de verkoop of verhuur van het pand van [appellant], vanwege achterstallig onderhoud dat noodzakelijk is geworden als gevolg van lekkages. In de e-mail van 30 augustus 2007 geeft [appellant] echter opdracht aan Proper Makelaardij tot verhuur van zijn pand. Gesteld noch gebleken is dat Proper Makelaardij die opdracht niet heeft aangenomen. Verder stelt [appellant] dat er na 7 augustus 2007 een “
droge periode” is aangebroken (antwoordakte in hoger beroep, p. 4) en dat er in de jaren 2008 en 2009 minder lekkages zijn geweest, waardoor hij dacht dat het dak van het buurpand gerepareerd was en hij zijn pand te huur heeft aangeboden (memorie van grieven, 2.12). Uit een en ander leidt het hof af dat het pand van [appellant] in de periode van 1 augustus 2007 tot 1 augustus 2009 wel verhuurbaar was, maar [appellant] geen huurder heeft kunnen vinden. In ieder geval heeft [appellant] zijn stelling dat het pand in deze periode onverhuurbaar was vanwege de lekkages, niet voldoende onderbouwd.
15. Met ingang van 1 augustus 2009 heeft [appellant] zijn pand geheel of gedeeltelijk verhuurd aan Ecliptica, wier plaats per 1 april 2011 is ingenomen door “heden”. De huurovereenkomst heeft een looptijd van vijf jaar, die stilzwijgend met vijf jaar wordt verlengd. [appellant] heeft niet gesteld dat “heden” de huurovereenkomst heeft opgezegd, zodat het hof ervan uitgaat dat de huurovereenkomst is blijven doorlopen tot 1 augustus 2019.
16. Volgens [appellant] heeft hij voor de periode van 1 augustus 2009 tot en met 31 maart 2011 de huur kwijtgescholden, onder andere vanwege de lekkages (memorie van grieven, 2.14). Van deze kwijtschelding heeft [appellant] echter geen bewijsstuk overgelegd. De stelling van [appellant] dat “heden” het pand van [appellant] na een lekkage op 10 mei 2011 heeft moeten ontruimen (memorie van grieven, 2.16) is in strijd met door [appellant] overgelegde passages uit een deskundigenbericht met betrekking tot de tussen [appellant] en Ecliptica gesloten huurovereenkomst uit een andere zaak (productie 29 bij akte van 27 september 2016 in eerste aanleg). Volgens deze passages heeft de deskundige tijdens een visuele inventarisatie van onder meer het pand van [appellant] op 5 januari 2012 vastgesteld dat de benedenetage van het pand was ingericht als expositieruimte en opslagruimte en dat op de eerste etage circa 150 kunstwerken waren opgeslagen. Dat wijst erop dat het pand in 2012 nog bij “heden” in gebruik was.
17. Verder is van belang dat [appellant] tot aan zijn brief van 11 augustus 2012 geen melding heeft gemaakt van schade in de vorm van onverhuurbaarheid van zijn pand. Als de kunststichtingen voordien vanwege lekkages zouden hebben geweigerd huur te betalen, zou mogen worden verwacht dat [appellant] de VvE daarop zou hebben gewezen, en de VvE voor die huurderving aansprakelijk zou hebben gesteld. Ook voor de periode na 11 augustus 2012 heeft [appellant] geen enkel stuk overgelegd waaruit blijkt dat de kunststichtingen hebben geklaagd over de lekkages en vanwege de lekkages hebben geweigerd huur te betalen. De vordering van [appellant] tot vergoeding van de volledige met de kunststichtingen overeengekomen huur valt ook niet te rijmen met het feit dat [appellant] in de brief van 11 augustus 2012 aanspraak maakt op een “
redelijk en billijk deel huurprijs” vanwege het “
gedeeltelijk onbruikbaar zijn begane grond en 1e etage”.
18. De door [appellant] overgelegde foto’s kunnen evenmin dienen als bewijs van de onverhuurbaarheid van het pand van [appellant]. Op deze foto’s zijn wel (sporen van) lekkages te zien, maar het hof kan uit deze foto’s niet afleiden dat het pand van [appellant] ten gevolge van deze lekkages volledig onverhuurbaar is geweest.
19. Bij akte van 16 oktober 2018 heeft [appellant] schriftelijke verklaringen overgelegd van mevrouw [getuige 1] (hierna te noemen: [getuige 1]) en de heer [getuige 2] (hierna te noemen: [getuige 2]) die volgens hun verklaringen in april en mei 2017 ([getuige 1]) en mei 2018 ([getuige 2]) bezoeken hebben gebracht aan het pand van [appellant]. Beiden verklaren dat zij sporen van lekkages hebben waargenomen op de scheidingsmuur met het buurpand en in de vloerbalken. Volgens beiden hebben de balken waarop de vloer van de eerste verdieping rust, ernstige schade opgelopen. [getuige 1] verklaart te hebben gezien dat één balk ongeveer twee meter van de muur was gebroken en met een bouwstempel was gestut, en dat de balk daarnaast was doorgebogen en eveneens met een bouwstempel was gestut. Zowel [getuige 1] als [getuige 2] verklaren dat de parketvloer op de eerste verdieping ernstig en (mogelijk) onherstelbaar was beschadigd. [getuige 2] verklaart dat hem bij binnenkomst direct de geur van vochtigheid opviel die nog in het pand hing en dat het onnatuurlijk vochtig was in het pand. Beiden concluderen dat het pand onbruikbaar was als woon- of bedrijfsruimte.
20. Deze verklaringen zijn niet te rijmen met het deskundigenbericht van 28 oktober 2015 en het proces-verbaal van de descente op 12 oktober 2016. In het deskundigenbericht wordt melding gemaakt van een “
aantal duidelijke sporen van lekkage aangetroffen op de eerste verdieping van het pand”. De overige door [appellant] aangewezen schades zijn volgens de deskundige niet het gevolg van de lekkages. Zoals het hof hierna zal toelichten (zie onder 22. en verder), volgt het hof in dit opzicht het oordeel van de deskundige. Verder wordt in het deskundigenbericht niets gezegd over een geur van vochtigheid of onnatuurlijke vochtigheid in het pand van [appellant]. In het proces-verbaal van de descente zijn daarvoor evenmin aanwijzingen te vinden. Het valt niet in te zien dat het pand van [appellant] enkel vanwege de sporen van lekkage op de eerste verdieping onverhuurbaar was. Ook met deze verklaringen heeft [appellant] dus niet het bewijs geleverd dat hij zijn pand als gevolg van de lekkages niet heeft kunnen verhuren.
21. De slotsom is dat [appellant] zijn vordering wegens huurderving tegenover de gemotiveerde betwisting door de VvE onvoldoende heeft onderbouwd. Bij gebreke van een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod ziet het hof geen aanleiding om [appellant] toe te laten om alsnog bewijs van de gestelde huurderving te leveren. Grief I van [appellant] faalt reeds op grond van het voorgaande, zodat de vraag in hoeverre de vordering van [appellant] is verjaard, onbesproken kan blijven.
Schade aan de houten vloer en vloerbalken
22. Met zijn tweede grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de schade aan de aan de houten vloer en de vloerbalken en de kosten van het stuc- en schilderwerk. Het hof zal eerst de schade aan de houten vloer en de vloerbalken bespreken.
23. Met betrekking tot deze schade heeft de rechtbank het oordeel van de deskundige gevolgd. Naar het oordeel van de deskundige kan de schade aan de houten vloer en de draagbalk niet zijn veroorzaakt door de lekkages, omdat de plaats waar deze schade zich heeft geopenbaard op een te grote afstand van de scheidingsmuur met het buurpand is gelegen. Wat betreft de schade aan de draagbalk heeft de deskundige daarbij eveneens in aanmerking genomen dat de kop van deze balk, die in de scheidingsmuur ligt, niet is aangetast.
24. [appellant] bestrijdt het oordeel van de deskundige in de memorie van grieven met een verwijzing naar de reacties op het deskundigenrapport van Monumentenwacht van 12 oktober 2015 en van het Bouwcentrum van 22 september 2015. Monumentenwacht stelt in zijn reactie dat de schade aan de houten vloer en de balken het gevolg kan zijn van blootstelling aan een hoge relatieve luchtvochtigheid in de betreffende ruimte door lekkage elders in de ruimte, en de schade zich dus niet noodzakelijkerwijs dicht bij de lekkage hoeft te openbaren. Het Bouwcentrum gaat in zijn reactie niet in op dit onderdeel van het deskundigenbericht. Verder verwijst [appellant] naar de opmerkingen van de vertegenwoordigers van Monumentenwacht en het Bouwcentrum bij gelegenheid van de comparitie op 12 oktober 2016. Volgens het proces-verbaal van deze comparitie heeft de heer Dieleman van Monumentenwacht verklaard dat het kan zijn dat de zwam in de vloerbalken weer tot leven is gekomen door de lekkages. De heer Brummel van het Bouwcentrum heeft volgens het proces-verbaal verklaard dat de schade aan de vloerbalken het gevolg moet zijn van een aantasting die er een lange tijd is geweest en opnieuw is geactiveerd. Hij schrijft deze schade voor 30% toe aan de lekkages en voor de rest aan oorzaken uit het verleden. Over de schade aan de houten vloer hebben de vertegenwoordigers van Monumentenwacht en het Bouwcentrum zich blijkens het proces-verbaal tijdens de comparitie niet uitgelaten. Na de memorie van grieven heeft [appellant] nog twee aanvullende rapporten van het Bouwcentrum overgelegd, van 28 augustus en 11 september 2018. In beide rapporten wordt opgemerkt dat over de gehele lengte van de vloerbalken vochtkringen aanwezig zijn, en dat de lekkages een deel van de vochtkringen kunnen verklaren, aan de zijde van de scheidingsmuur met het buurpand.
25. Het hof ziet hierin geen aanleiding om van de conclusie van de deskundige dat de schade aan de vloerbalken en de houten vloer niet door de lekkages kan zijn veroorzaakt, af te wijken. Daarvoor wordt de conclusie van de deskundige in de reacties van Monumentenwacht en het Bouwcentrum onvoldoende weerlegd. Monumentenwacht en het Bouwcentrum stellen niet dat de schade aan de houten vloer en de vloerbalken door de lekkages is veroorzaakt. Zij noemen relatieve luchtvochtigheid veroorzaakt door de lekkages slechts als mogelijke oorzaak. Wat betreft de houten vloer geeft Monumentenwacht geen verklaring voor het feit dat de houten vloer alleen op ruime afstand van de scheidingsmuur is kromgetrokken. Als relatieve luchtvochtigheid de oorzaak zou zijn geweest van het kromtrekken van de houten vloer, zou mogen worden verwacht dat de vloer op meer plaatsen zou zijn kromgetrokken. Het Bouwcentrum zegt niets over de houten vloer. Wat de vloerbalken betreft gaan zowel Monumentenwacht als het Bouwcentrum er vanuit dat de zwam, die volgens [appellant] de schade heeft veroorzaakt, al lange tijd in de vloerbalken aanwezig moet zijn geweest. Volgens beiden kunnen de lekkages de zwam hoogstens weer hebben geactiveerd, en daarmee slechts voor een deel verantwoordelijk zijn voor de schade (volgens het Bouwcentrum voor 30%). Verder geven Monumentenwacht en het Bouwcentrum geen verklaring voor het feit dat de beschadiging zich op 1,5 meter afstand van de scheidingsmuur heeft geopenbaard. Dat lijkt uit te sluiten dat de beschadiging door de lekkages is veroorzaakt. Daarop wijzen ook de aanvullende rapporten van het Bouwcentrum van 28 augustus en 11 september 2018, waarin wordt gesteld dat de lekkages alleen de vochtkringen aan de zijde van de scheidingsmuur met het buurpand kunnen verklaren, en dus niet (de gevolgen van) vochtkringen die zich op 1,5 meter afstand van de scheidingsmuur bevinden.
26. Voor het geval het hof niet het oordeel van Monumentenwacht en het Bouwcentrum ten aanzien van de schade aan de houten vloer en de vloerbalken zou volgen, heeft [appellant] verzocht een nieuwe deskundige te benoemen. Daarvoor ziet het hof geen aanleiding, nu het hof zich kan verenigen met het oordeel van de deskundige in dit opzicht.
27. Grief II faalt dus, voor zover zij is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de schade aan de houten vloer en de vloerbalken niet door de lekkages is veroorzaakt.
28. Volgens [appellant] is er gestuct en geschilderd na lekkages in 2007 en 2010 en moet er nog een keer gestuct en geschilderd worden. [appellant] legt echter niets over waaruit blijkt dat in 2007 en 2010 stuc- en schilderwerk is uitgevoerd, zodat het hof aan dit bezwaar voorbij zal gaan. Het hof volgt [appellant] wel in zijn bezwaar tegen de door de rechtbank toegepaste korting van 5% op de vergoeding voor stuc- en schilderwerk van € 5.000,- vastgesteld door de deskundige. De deskundige heeft in antwoord op de nadere vragen aangegeven dat de door hem genoemde verhouding van 5:95 voor de toerekening van schade aan oorzaken waarvoor [appellant] verantwoordelijk is, enerzijds, en de lekkages, anderzijds, zeer arbitrair en subjectief is. Daarvan uitgaande ontbreekt een redelijke grond voor een korting op de door de deskundige geraamde kosten van het stuc- en schilderwerk. In zoverre slaagt grief II en zal het hof het eindvonnis van de rechtbank van 23 augustus 2017 vernietigen en de VvE veroordelen tot betaling aan [appellant] van € 5.000,- in plaats van de door de rechtbank toegekende schadevergoeding van € 4.750,-.
29. Grief III van [appellant] bouwt voort op de eerste twee grieven. Nu het hof het vonnis van de rechtbank grotendeels in stand zal laten, ziet het hof geen aanleiding voor een andere kostenveroordeling in eerste aanleg.
30. Het hof zal het vonnis van de rechtbank dus vernietigen voor zover de rechtbank een schadevergoeding van € 4.750,- heeft toegekend en in plaats daarvan de VvE veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 5.000,-. Voor het overige zal het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. Aangezien [appellant] in hoger beroep grotendeels in het ongelijk is gesteld, zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.