ECLI:NL:GHDHA:2019:2606

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 september 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
22-003392-16
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in vervolging wegens belaging en bedreiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, met de Turkse nationaliteit, werd beschuldigd van belaging en bedreiging van een aangeefster. Het hof oordeelde dat het Openbaar Ministerie gedeeltelijk niet-ontvankelijk was in de vervolging wegens het ontbreken van een rechtsgeldige klacht met betrekking tot de belaging, en dat er geen rechtsmacht was voor de bedreiging, aangezien de verdachte in België verbleef en het slachtoffer in Duitsland. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan belaging door gedurende een half jaar vele e-mailberichten te versturen naar de aangeefster en haar familie, wat leidde tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 210 dagen, een contactverbod van twee jaar, en een schadevergoeding aan de benadeelde partij. Het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak, wat resulteerde in een strafkorting. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding werd gedeeltelijk toegewezen, met een totaalbedrag van € 2.226,10, inclusief wettelijke rente.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003392-16
Parketnummer: 09-817043-16
Datum uitspraak: 16 september 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortejaar] 1980 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 16 september 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder
1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, onder algemene en bijzondere voorwaarden. Tevens is een vrijheidsbeperkende maatregel in de vorm van een contactverbod opgelegd, waarbij is bevolen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is. Ook is beslist op de door de benadeelde partij ingediende vordering en is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en is beslist op het in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, een en ander zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg, ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks 1 juli 2012 tot en met 5 januari 2016 te De Lier, gemeente Westland en/of te Delft en/of elders in Nederland en/of België en/of Duitsland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangeefster], in elk geval van een ander, met het oogmerk die [aangeefster], in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft verdachte :
- (een groot aantal) e-mailberichten gestuurd naar die [aangeefster] en/of familieleden en of bekenden van die [aangeefster], waaronder e-mailberichten met beledigende en/of dreigende teksten en/of
- foto's naar die [aangeefster] gestuurd van haar huidige woonplaats en/of
- foto's van die [aangeefster] op internet geplaatst en/of
- profielen op internet aangemaakt alsof die door die [aangeefster] zijn aangemaakt;
2.
hij op of omstreeks 29 december 2012 te De Lier, gemeente Westland en/of Delft en/of elders Nederland en/of België en/of Duitsland, [aangeefster] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [aangeefster] (via de mail) dreigend de woorden toegevoegd :"De 9 mm staat klaar... En ook nog eens genoeg voor jullie allemaal", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof dezelfde beslissingen zal nemen als in het vonnis waarvan beroep, met dien verstande dat de pleegplaats (telkens) zal worden aangepast in ‘in Nederland en/of in België en/of in Duitsland’.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
feit 1
Het hof stelt vast dat aangeefster op 1 augustus 2015 aangifte heeft gedaan van de belaging door de verdachte, gepleegd in de periode van 1 januari 2013 tot en met 19 juli 2015. Op 3 augustus 2015 is klacht gedaan. Het hof gaat er op grond van de inhoud van de desbetreffende klacht van uit dat het gaat om een mondelinge klacht die in persoon is gedaan door de aangeefster. De raadsman van aangeefster heeft dit overigens ook ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd. In zoverre kleeft er – anders dan door de raadsman van verdachte is betoogd – geen gebrek aan de ingediende klacht.
Naar aanleiding van de klacht is door de politie een onderzoek ingesteld naar de verdachte, waarbij niet alleen de periode van 1 januari 2013 tot en met 19 juli 2015 is onderzocht, maar waarbij het onderzoek zich tevens heeft gericht op verdachtes gedrag in de periode voorafgaand aan 1 januari 2013 en, als gevolg van aanvullende aangiften, in de periode na 19 juli 2015.
Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in een dagvaarding van de verdachte – en aldus een daad van vervolging – ter zake van belaging gepleegd in of omstreeks de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 januari 2016.
Artikel 285b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bepaalt dat vervolging van belaging niet plaatsvindt dan op klacht van hem of haar tegen wie het misdrijf is begaan. Met de verdediging constateert het hof dat een klacht van aangeefster ontbreekt voor de ten laste gelegde belaging in de periode van 1 juli 2012 tot
1 januari 2013. Naar het oordeel van het hof blijkt uit het verhandelde ter terechtzitting daarnaast niet zonder meer dat de belagingshandelingen zijn voortgezet in de periode van omstreeks medio 2013 tot begin 2015. Deze periode is van belang gelet op hetgeen in artikel 66, eerste lid, Sr is bepaald over de termijn waarbinnen een klacht dient te worden ingediend, te weten gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Er is daarom naar het oordeel van het hof ook geen rechtsgeldige klacht ten aanzien van het overige deel van de periode gelegen voor 1 januari 2015.
Derhalve zal het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ten aanzien van de ten laste gelegde periode van 1 juli 2012 tot 1 januari 2015.
feit 2
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich – overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities - op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie (ook) ten aanzien van feit 2 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat het e-mailbericht waar de tenlastelegging betrekking op heeft is verzonden op 29 december 2012, vanaf de toenmalige feitelijke verblijfplaats van de verdachte in België naar [aangeefster], die woonachtig was in Duitsland. Voor dit feit heeft de Nederlandse rechter geen rechtsmacht, ook niet op grond van artikel 7 Sr, aldus de raadsman.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat Nederland geen rechtsmacht heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het hof ziet op basis van de stukken in het dossier geen aanleiding om te twijfelen aan het gestelde verblijf van de verdachte gedurende de periode maart 2012 tot medio 2013 (en daarmee ook op 29 december 2012) in België, gelet op onder meer de verklaring van de vader van de verdachte en de inhoud van de ten aanzien van de verdachte opgestelde rapporten. Dat de verdachte - die blijkens de stukken van het geding niet de Nederlandse maar de Turkse nationaliteit heeft - ten tijde van het ten laste gelegde mogelijk wel in de Basisregistratie Personen stond ingeschreven op een adres in Nederland, maakt niet dat hij reeds daarom kan worden beschouwd als ‘de vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft’ als bedoeld in artikel 7 lid 3 Sr. Het ingeschreven staan op een bepaald adres, betekent immers niet zonder meer dat degene die daar staat ingeschreven daar ook feitelijk woont of verblijft. Thans komt dat nog duidelijker tot uitdrukking in het op 1 juli 2014 in werking getreden artikel 86b Sr, waarin wordt bepaald dat voor de toepassing van Titel I van Boek 1 van het Wetboek van Strafrecht onder het hebben van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland wordt verstaan het rechtmatig verblijven in Nederland gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer.
Het hof honoreert daarom het verweer en verklaart het Openbaar Ministerie ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde niet-ontvankelijk in de strafvervolging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in
of omstreeksde periode van 17 januari 2015tot en met
19 juli 2015te De Lier, gemeente Westland en/of te Delft en/of elders in Nederland
en/of Belgiëen/of Duitsland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangeefster],
in elk geval van een ander,met het oogmerk die [aangeefster],
in elk geval die anderte dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft verdachte :
-
(een groot aantal
)e-mailberichten gestuurd naar die [aangeefster] en
/offamilieleden en
ofbekenden van die [aangeefster], waaronder e-mailberichten met beledigende en/of dreigende teksten en
/of- foto's naar die [aangeefster] gestuurd van haar huidige woonplaats en
/of- foto's van die [aangeefster] op internet geplaatst en
/of- profielen op internet aangemaakt alsof die door die [aangeefster] zijn aangemaakt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich – overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities - op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd dat er in de gehele periode ook sprake was van normaal contact tussen de verdachte en aangeefster. Voor de verdachte was niet duidelijk dat de contacten ongewenst waren. Er is daarom geen sprake van opzet en/of wederrechtelijkheid, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat er tussen de verdachte en aangeefster een kortdurende relatie heeft bestaan in de tweede helft van het jaar 2011. Tegen het eind van dat jaar is de relatie verbroken. Uit het eerste verhoor van de verdachte blijkt dat de verdachte reeds vanaf 7 december 2011 wist dat aangeefster geen verder contact meer met hem wenste.
Desondanks heeft de verdachte in januari 2015 (wederom) veelvuldig contact gezocht, niet alleen met aangeefster maar ook met familieleden en bekenden van aangeefster. Dat aangeefster ook wel eens reageerde op het veelvuldig zoeken van contact door de verdachte, maakt naar oordeel van het hof niet dat de verdachte er daarom vanuit mocht gaan dat zijn contact niet ongewenst was. Zo wijst het hof op de omstandigheid dat aangeefster het blijkens haar aangifte heel vervelend vond dat de verdachte haar ook telefonisch op haar werk benaderde. Om te voorkomen dat de verdachte haar nogmaals op haar werk zou benaderen heeft zij haar privételefoonnummer aan de verdachte gegeven. Het is alleszins voorstelbaar dat aangeefster in een aantal gevallen niet resoluut het contact direct verbrak, maar hoopte door een beetje mee te bewegen dat het indringende en soms ronduit bedreigende contact met de verdachte zou normaliseren en uiteindelijk zou stoppen. Het verweer wordt daarom verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:

belaging.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van ongeveer een half jaar schuldig gemaakt aan belaging, door vele e-mailberichten te versturen aan aangeefster, maar ook naar familieleden en bekenden van haar. De toon van deze berichten was veelal bedreigend en intimiderend van aard. De verdachte heeft ook nepprofielen uit naam van aangeefster gemaakt en zich ook op die manier op een akelige wijze opgedrongen aan aangeefster.
Door deze gedragingen heeft verdachte op grove en indringende wijze inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer en het gevoel van veiligheid van aangeefster.
Het hof heeft kennisgenomen van een verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 4 september 2019 waaruit volgt dat verdachte eerder is veroordeeld wegens strafbare feiten.
Het hof heeft daarnaast kennisgenomen van de diverse rapportages die omtrent de persoon van verdachte zijn opgemaakt, waaronder de door psychiater drs. J.J.B. van der Vlugt op 22 mei 2016 opgemaakte Pro Justitia rapportage en de door klinisch psycholoog dr. R.A.R. Bullens op 10 mei 2016 opgemaakte Pro Justitia rapportage. Uit de eerstgenoemde rapportage volgt dat bij de verdachte sprake was van een depressieve stoornis in remissie. Er is sprake van emotionele instabiliteit. Het recidiverisico wordt als matig/hoog ingeschat. De deskundige adviseert om bij een bewezenverklaring het feit in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. De deskundige Bullens adviseert bij bewezenverklaring het feit in licht verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Het hof neemt deze adviezen inzake de toerekenbaarheid, die naar zijn oordeel door de deskundigen deugdelijk zijn onderbouwd, over in die zin dat het hof uitgaat van een verminderde toerekenbaarheid.
Het hof acht een vrijheidsbenemende straf een passende reactie op het strafbare feit dat de verdachte heeft gepleegd, gelet op ernst van het feit en met name de forse inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster.
Anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd ziet het hof, gelet op het tijdsverloop in deze zaak en de afwezigheid van actuele, concrete informatie omtrent het al dan niet bestaan van contact tussen aangeefster en de verdachte, geen aanleiding voor het tevens opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur, zoals door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd.
Het hof stelt met de raadsman vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Op 11 juli 2016 heeft de rechtbank vonnis gewezen. Op 22 juli 2016 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Het dossier is bij het hof binnengekomen op 30 augustus 2016 en vervolgens is pas op 16 september 2019 arrest gewezen. De behandeling in hoger beroep heeft derhalve niet binnen de daarvoor geldende termijn plaatsgevonden, hetgeen een schending van de redelijke termijn oplevert. Het hof heeft dit in aanmerking genomen en zal een strafkorting toepassen. Het hof zal deze strafkorting verdisconteren in de op te leggen straf, zodanig dat het hof in plaats van de in beginsel passend en geboden geachte gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen, een gevangenisstraf voor de duur van 210 dagen zal opleggen, welke duur gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Maatregel ex artikel 38v Sr
Het hof is tevens van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen en zich belastend zal gedragen jegens een bepaalde persoon, te weten [aangeefster]. Uit de inhoud van het strafdossier en de rapportages, waaronder de rapportages zoals hierboven benoemd, is sprake van een hoog recidiverisico. Tekenend is de verklaring van de verdachte bij zijn eerste verhoor, waarin hij stelt dat hij weet dat hij moet stoppen, maar desondanks wil weten wie de nieuwe partner van aangeefster is. Eerdere, duidelijke, signalen hebben de verdachte er niet van weerhouden te stoppen met contactleggingen.
Het hof zal daarom aan verdachte ook de maatregel opleggen dat hij gedurende 2 jaren, met aftrek, op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [aangeefster] en haar eerste- en tweedegraads familieleden. Het hof zal bevelen dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar is en bevelen dat vervangende hechtende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van twee weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Beslag
Ten aanzien van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een iPhone 4, welke aan verdachte toebehoort, zal het hof de verbeurdverklaring gelasten, nu het onder 1 bewezen verklaarde met behulp van deze telefoon is begaan.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Vordering tot schadevergoeding [aangeefster]
In het onderhavige strafproces heeft [aangeefster] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 11.176,10.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 226,10 materiële schade is geleden. Deze schade bestaat uit reiskosten voor het doen van aangifte en is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 augustus 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat er tevens immateriële schade is geleden en dat deze schade eveneens het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot € 2.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 augustus 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof op grond van de bij de vordering opgenomen schriftelijke declaratie van de advocaat van [aangeefster] vooralsnog begroot op € 900,00, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 2.226,10 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster], eveneens te vermeerderen met wettelijke rente.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 36f en 285b van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart het Openbaar Ministerie ter zake van het onder 1 ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn vervolging ten aanzien van de periode van 1 juli 2012 tot 1 januari 2015;
verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 2 ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
210 (tweehonderdtien) dagen;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
Maatregel ex artikel 38v Sr
legt op de maatregel dat de veroordeelde voor de duur van 2 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect -
contact zal opnemen, zoeken of hebben met [aangeefster] en de eerste- en tweedegraads familieleden van die [aangeefster];
beveelt dat vervangende hechtende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
2 (twee) wekenvoor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan;
toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op;
beveelt, gelet op artikel 38v, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat de opgelegde maatregel
dadelijk uitvoerbaaris;
bepaalt dat de tijd die de genoemde maatregel reeds van kracht is geweest, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregel in mindering zal worden gebracht.
Beslag
verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
Apple iPhone 4;
Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.226,10 (tweeduizend tweehonderdzesentwintig euro en tien eurocent) ter zake van materiële en immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 900,00;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangeefster], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.226,10 (tweeduizend tweehonderdzesentwintig euro en tien eurocent) ter zake van materiële en immateriële schade,bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
32 (tweeëndertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente op 1 augustus 2015.

Dit arrest is gewezen door mr. Chr.A. Baardman, mr. J.W. van den Hurk en mr. B.P. de Boer, in bijzijn van de griffier mr. S.J. de Vries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 september 2019.