ECLI:NL:GHDHA:2019:2540

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
BK-18/01095
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; persoonsgebonden aftrek; hoger beroep tegen uitspraak rechtbank

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die aan belanghebbende is opgelegd over het jaar 2015. Belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 18.157, waarbij een persoonsgebonden aftrek van € 4.320 in aanmerking was genomen. De Inspecteur heeft echter een navorderingsaanslag opgelegd, omdat de persoonsgebonden aftrek niet in aftrek was toegelaten. Dit was het gevolg van een eerdere beslissing van het Hof in de zaak van de echtgenoot van belanghebbende, waarin werd vastgesteld dat de Inspecteur bij de echtgenoot terecht een inkomen uit aanmerkelijk belang had in aanmerking genomen en dat de persoonsgebonden aftrek per 31 december 2014 op nihil was vastgesteld.

De Rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de navorderingsaanslag vernietigd, maar de Inspecteur ging in hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 juli 2019 is het geschil besproken, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Het Hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd, omdat er geen mogelijkheid was om de persoonsgebonden aftrek van de echtgenoot te verrekenen met het inkomen van belanghebbende in 2015. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de uitspraak op bezwaar bevestigd.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Den Haag, en de beslissing is op 18 september 2019 in het openbaar uitgesproken. Zowel de belanghebbende als de Inspecteur hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01095
Uitspraak van 18 september 2019
in het geding tussen:
[X]te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A]
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: [B] en [C] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 november 2018, nummer SGR 18/4042.

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.477. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur een bedrag van € 96 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslag en de rentebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 750 en de Inspecteur opgedragen het griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Partijen zijn verschenen. Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het geding tussen [D] en de Inspecteur en tussen [E] B.V. en de Inspecteur, bekend onder de zaaknummers BK-18/01096 en BK-18/01097. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak. Ter zitting hebben beide partijen een pleitnota overgelegd. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is [in] 2015 gehuwd met [D] ( de echtgenoot).
2.2.
De echtgenoot had in het jaar 2014 aanspraak op een persoonsgebonden aftrek van € 40.000 in verband met de afkoop van partneralimentatie aan zijn ex-echtgenote. Daarvan heeft de echtgenoot in zijn aangiftebiljet voor het jaar 2014 een bedrag van € 7.307 in aftrek gebracht op zijn inkomen uit werk en woning. Ultimo 2014 resteerde een nog niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek van € 32.693.
2.3.
Voor het jaar 2015 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 18.157, bestaande uit een inkomen uit werk en woning van € 22.477 verminderd met een persoonsgebonden aftrek van € 4.320. Laatstgenoemd bedrag betrof het aan belanghebbende toegerekende gedeelte van de nog niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek van de echtgenoot.
2.4.
Met dagtekening 2 mei 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd, conform de aangifte berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.157.
2.5.
Voor het jaar 2014 heeft de Inspecteur bij de echtgenoot een inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen van € 54.940 en de nog niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek daarmee verrekend. Daardoor was er geen ruimte meer om een deel van de nog in aanmerking te nemen persoonsgebonden aftrek aan belanghebbende toe te rekenen. Met dagtekening 7 oktober 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende daarom de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.

3.Oordeel van de Rechtbank

3.1.
Voor zover hier van belang heeft de Rechtbank op het beroep van belanghebbende het volgende overwogen:
“(…)
Geschil
6. In geschil is of er terecht geen rekening is gehouden met het restant persoonsgebonden aftrek.
7. [Belanghebbende] stelt dat indien het beroep van haar echtgenoot in de zaak met zaaknummer SGR 18/4045 gegrond wordt verklaard, dit beroep eveneens gegrond dient te worden verklaard, omdat de onderhavige correctie een gevolg is van de correctie bij de echtgenoot.
Beoordeling van het geschil
8. Gelet op het feit dat de rechtbank het beroep in de zaak met zaaknummer SGR 18/4045 met betrekking tot het restant persoonsgebonden aftrek bij de echtgenoot gegrond heeft verklaard, zal de rechtbank het onderhavige beroep ook gegrond verklaren en de navorderingsaanslag vernietigen.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 750. De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb, de onderhavige zaak beschouwd als een samenhangende zaak met de zaken met de kenmerken SGR18/4045 ten name van [D] en SGR 18/4209 ten name van [E] B.V. De beroepen zijn nagenoeg gelijktijdig ingediend tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren en op dezelfde dag ter zitting behandeld. Die behandeling betrof hetzelfde geschilpunt, te weten of de kwijtschelding van de rentevordering van [E] B.V. op haar aandeelhouder een uitdeling van winst in het jaar 2014 betrof. In de onderhavige zaak gaat het om een navorderingsaanslag als gevolg van de correctie in de zaak SGR 18/4045. De werkzaamheden van de gemachtigde konden daarvoor nagenoeg identiek zijn. De rechtbank stelt de vergoeding voor deze drie zaken daarom vast op in totaal € 2.250 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op een hoorzitting en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 249 (bezwaar) en € 501 (beroep), een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en een wegingsfactor 1,5 voor samenhang). Aan [belanghebbende] komt derhalve toe € 750. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.”

4.Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd, waarbij meer specifiek in geschil is of de persoonsgebonden aftrek terecht niet in aftrek is toegelaten. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken.
4.2.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Bij uitspraak van heden in de zaak van de echtgenoot met zaaknummer BK‑18/01096, waarvan een afschrift is aangehecht, heeft het Hof beslist dat de Inspecteur bij de echtgenoot terecht een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 54.940 in aanmerking heeft genomen en dat de door de echtgenoot nog in aanmerking te nemen persoonsgebonden aftrek per 31 december 2014 terecht is vastgesteld op nihil. Er is dus geen mogelijkheid om in 2015 nog een deel daarvan met het inkomen van belanghebbende te verrekenen. De navorderingsaanslag is dus terecht en naar en het juiste bedrag opgelegd.
5.2.
Tegen de belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die ten onrechte of naar een onjuist bedrag in rekening is gebracht.
5.3.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd en de uitspraak op bezwaar te worden bevestigd.
5.4.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Beslissing
Het Hof:
­ verklaart het hoger beroep gegrond;
­ vernietigt de uitspraak van de Rechtbank; en
­ bevestigt de uitspraak op bezwaar.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Obbink-Reijngoud, F.G.F. Peters en P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier H. van Lingen. De beslissing is op 18 september 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.