ECLI:NL:GHDHA:2019:2530

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2019
Publicatiedatum
25 september 2019
Zaaknummer
200.263.483/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en weigeringsgronden HKOV

In deze zaak betreft het een hoger beroep inzake internationale kinderontvoering. De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, waarin de terugkeer van de minderjarigen naar Polen werd gelast. De moeder beroept zich op de weigeringsgronden van artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (HKOV). Het hof oordeelt dat er geen onaanvaardbaar risico bestaat voor de minderjarigen, aangezien huiselijk geweld niet voldoende is aangetoond. De minderjarige [de minderjarige 1], die 13 jaar oud is, heeft geen verzet tegen zijn terugkeer naar Polen kunnen onderbouwen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en gelast de terugkeer van de minderjarigen naar Polen uiterlijk op 15 september 2019. Indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen, moet zij de benodigde reisdocumenten aan de vader afgeven, zodat hij hen zelf kan terugbrengen. De bijzondere curator wordt ontslagen met ingang van dezelfde datum.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 5 september 2019
Zaaknummer : 200.263.483/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 19-4137
Zaaknummer rechtbank : C/09/574654
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , Polen,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. S. Scheimann te Rotterdam.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
2. [de bijzondere curator] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de na te noemen minderjarigen,
hierna: de bijzondere curator.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 30 juli 2019 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 17 juli 2019 van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de bestreden beschikking).
De vader heeft op 15 augustus 2019 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 1 augustus 2019 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 21 augustus 2019 twee brieven van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vader:
- op 15 augustus 2019 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage;
- op 20 augustus 2019 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage.
Voorts is op 9 augustus 2019 van de zijde van de bijzondere curator het verslag van haar gesprek van 6 augustus 2019 met de minderjarige [de minderjarige 1] ingekomen.
De zaak is op 22 augustus 2019 mondeling ter zitting behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en door [tolk] , tolk in de Poolse taal;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en eveneens door [tolk] , tolk in de Poolse taal;
  • [vertegenwoordiger van de raad] , namens de raad;
  • [vertegenwoordiger van de GI] , namens de gecertificeerde instelling;
  • de bijzondere curator.
Mr. Schrevelius heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
Mr. Scheimann heeft ter zitting een brief met producties overgelegd.
De minderjarige [de minderjarige 1] is in raadkamer gehoord, in het bijzijn van de bijzondere curator en bijgestaan door een tolk.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 20 juni 2019 van de rechtbank Den Haag en de bestreden beschikking.
Bij voormelde tussenbeschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, [de bijzondere curator] tot bijzondere curator benoemd over de hierna te noemen minderjarigen en bepaald dat de bijzondere curator aan haar schriftelijk verslag diende te doen. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing ten aanzien van het verzoek tot teruggeleiding aangehouden.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer van de hierna te noemen minderjarigen naar Polen gelast, uiterlijk op 5 augustus 2019, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Polen. De rechtbank heeft, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Polen, bevolen dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven op uiterlijk 5 augustus 2019, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Polen. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- De vader en de moeder zijn gehuwd op 28 juni 2014 te [plaats] , Polen.
- De vader en de moeder zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
1. [de minderjarige 1] (hierna: [de minderjarige 1] ), geboren [in] 2006 te [geboorteplaats] , Polen,
2. [de minderjarige 2] (hierna: [de minderjarige 2] ), geboren [in] 2015 te [geboorteplaats] , Polen, (hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen).
- De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarigen.
- De vader, de moeder en de minderjarigen hebben de Poolse nationaliteit.
- In de beslissing van 14 november 2018 heeft het Provinciale gerecht te Poznań , Polen, afdeling te Leszno, XIII Burgerlijke afdeling, voor zover hier van belang, voor de duur van de echtscheidingsprocedure het verblijf van de minderjarigen bij de moeder vastgesteld en bepaald dat de vader elke dinsdag tussen 17:00 uur en 19:00 uur, alsmede elke zaterdag van 14:00 uur tot 18:00 uur contact zal hebben met de minderjarigen.
- Op of omstreeks 21 december 2018 is de moeder met de minderjarigen vanuit Polen naar Nederland vertrokken.
- In de beslissing van 13 februari 2019 heeft het Provinciale gerecht te Poznań , Polen, afdeling te Leszno, XIII Burgerlijke afdeling, voornoemde beslissing gewijzigd, in die zin dat, eveneens voor de duur van de echtscheidingsprocedure, de minderjarigen hun verblijf bij de vader hebben en bepaald dat de moeder elke dinsdag tussen 17.00 uur en 19:00 uur, alsmede elke zaterdag van 14:00 uur tot 18:00 uur contact zal hebben met de minderjarigen.
- De vader heeft zich op 7 maart 2019 gewend tot de Centrale Autoriteit in Polen, welke zich gewend heeft tot de Nederlandse Centrale Autoriteit. De zaak is bij de Nederlandse Centrale Autoriteit geregistreerd onder nummer 190033.
Bij beschikking van 17 juli 2019 is [de minderjarige 1] door de kinderrechter van de rechtbank Den Haag voorlopig (tot 17 oktober 2019) onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Polen.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover het de toewijzing van het verzoek van de vader betreft tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Polen en opnieuw rechtdoende, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de vader tot teruggeleiding af te wijzen.
3. De vader verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans het beroep niet ontvankelijk althans ongegrond te verklaren.
4. De moeder voert in hoger beroep – kort samengevat – het volgende aan. Zij is van mening dat zij haar standpunt met betrekking tot het huiselijk geweld voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd met de door haar overgelegde verklaring van het Interdisciplinair Team voor Preventie van Huiselijk Geweld van de gemeente [woonplaats vader] van 30 april 2019. Hierin staat vermeld dat tegen de vader door het regionaal politiebureau in [woonplaats vader] twee maal een blauwe kaart is opgemaakt. Zulks betekent volgens de moeder dat door de politie is geconstateerd dat sprake is van huiselijk geweld tegen de moeder. De blauwe kaart dient, gelet op hetgeen de vertaler in het vertaalde document heeft opgemerkt, te worden gezien als een aangifte naar Nederlands recht, zodat de overweging van de rechtbank dat er geen aangiftes zijn overgelegd onbegrijpelijk is. Met de twee blauwe kaarten is volgens de moeder objectieve informatie over het huiselijk geweld verstrekt. Verder betwist de moeder de overweging van de rechtbank dat uit hetgeen [de minderjarige 1] bij de bijzonder curator naar voren heeft gebracht niet blijkt dat sprake is geweest van lichamelijk of geestelijk gevaar. Zowel [de minderjarige 1] als [de minderjarige 2] hebben bij de bijzonder curator verklaard dat zij door de vader werden geslagen. Dat de raad kort na de regiezitting bij de rechtbank in het contact tussen de vader en [de minderjarige 2] geen angst voor de vader of weerstand tegen de vader zag, is gelet op haar jonge leeftijd niet vreemd.
De moeder stelt vervolgens dat indien zij terugkeert naar Polen, zij zal worden aangehouden door justitie, nu de vader in Polen aangifte tegen haar heeft gedaan. Hierdoor zal zij worden gescheiden van de minderjarigen. Daarbij komt dat de minderjarigen ingevolge de uitspraak van het Provinciale gerecht bij de vader zullen worden geplaatst. In haar visie is dat niet de juiste plek voor de minderjarigen. Verder stelt de moeder dat de vader, indien zij terugkeert naar Polen, haar laat opsluiten in een psychiatrische inrichting.
Tot slot stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er bij [de minderjarige 1] geen sprake is van verzet in de zin van artikel 13 lid 2 van het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: HKOV). Zij stelt dat uit de verklaring van de bijzonder curator en uit de door hem zelf opgestelde verklaring blijkt dat [de minderjarige 1] geenszins zou willen terugkeren naar Polen.
5. De vader betwist de stellingen van de moeder en stelt dat de moeder geen feiten of omstandigheden heeft gesteld, waaruit volgt dat er een risico bestaat dat de minderjarige bij terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar. Hij ontkent dat er sprake is geweest van huiselijk geweld. De vader stelt dat de blauwe kaarten-procedure te vergelijken is met de meldingsprocedure in Nederland. Er is na de melding niets meer gebeurd, hij is niet gedagvaard en er loopt geen procedure tegen hem. Verder stelt de vader dat partijen een lange relatie hebben gehad en 20 jaar samen woonden met de ouders van de vrouw totdat haar ouders overleden.
De vader ontkent vervolgens dat hij aangifte zou hebben gedaan tegen de moeder in Polen. Hij heeft het vertrek van de moeder met de kinderen gemeld bij de politie en de Poolse Centrale Autoriteit. De moeder kan derhalve met de kinderen terugkeren naar Polen. Zij heeft in [plaats] een woning, waar naartoe zij zou kunnen terugkeren. Indien zij daar niet naartoe zou kunnen terugkeren, zou zij tijdelijk bij familie kunnen verblijven of in de echtelijke woning.
De vader begrijpt dat [de minderjarige 1] een moeilijke periode heeft doorgemaakt na het overlijden grootouders moederszijde, de daarop volgende verhuizing en een wisseling van school. Daar kwam bij dat de moeder in die periode erg verdrietig en depressief was, aldus de vader. Het is dan ook begrijpelijk dat hij het op de laatste school in Polen niet goed naar zijn zin heeft gehad. Door het vertrek naar Nederland verloor vader het contact met [de minderjarige 1] . De vader is van mening dat de moeder [de minderjarige 1] in een moeilijke situatie heeft gebracht. Daarnaast zijn beide kinderen door onder meer de moeder blootgesteld aan heel veel negatieve verhalen over hem, aldus de vader. Het herstel van de relatie tussen [de minderjarige 1] en hem, is naar de mening van de vader dringend nodig. De vader heeft ter zitting aangegeven dat hij in Polen al professionele instanties heeft benaderd die hem hierbij kunnen helpen. In de visie van de vader dient de mening van [de minderjarige 1] niet te worden gezien als verzet tegen zijn terugkeer als bedoeld in artikel 13 lid 2 HKOV.
6. De raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat er na de regiezitting bij de rechtbank een omgangsmoment heeft plaatsgevonden tussen vader en [de minderjarige 2] . Dit contact is goed verlopen. Een dergelijk positief contactmoment heeft niet plaatsgevonden tussen vader en [de minderjarige 1] , hetgeen de raad betreurt.
7.
De gecertificeerde instelling heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij zich zorgen maakt over [de minderjarige 1] . Er is sprake van een loyaliteitsconflict. [de minderjarige 1] heeft tijdens het gesprek met de gecertificeerde instelling bevestigd dat hij van moeder verhalen te horen krijgt over de relatie tussen zijn ouders. Hierdoor heeft hij een negatief gevoel gekregen over zijn vader en wordt hij niet in de gelegenheid gesteld om een eigen mening te vormen. Dit wordt verergerd doordat er op dit moment geen contact is met zijn vader. De gecertificeerde instelling is van mening dat als de minderjarigen moeten terugkeren naar Polen, het in het belang van de kinderen zal zijn als moeder met hen mee terug gaat.
8. De bijzondere curator heeft in hoger beroep te kennen gegeven dat de wijze waarop [de minderjarige 1] in de huidige situatie staat niet is gewijzigd ten opzichte van de wijze waarop hij er tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg in stond. Zij heeft ter zitting haar zorgen geuit over de mate waarin [de minderjarige 1] belast wordt door de situatie, waardoor zijn persoonlijke ontwikkeling in gevaar komt.
9. Het hof overweegt als volgt.
10. Het verzoek is gebaseerd op het HKOV, waarbij Nederland en Polen partij zijn.
11. Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is het hof Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene aan wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
12. Het HKOV heeft, voor zover hier van belang, tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Het HKOV beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
13. Niet in geschil is dat de vasthouding door de moeder van de minderjarigen in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 HKOV. Ook staat vast dat minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding en het tijdstip van indiening van het verzoek door de vader tot teruggeleiding. Op grond van artikel 12 HKOV moet daarom onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen volgen, tenzij sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 HKOV. De moeder grondt haar verzoek in hoger beroep op de weigeringsgronden van artikel 13 lid 1 sub b HKOV en artikel 13 lid 2 HKOV.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het HKOV
14. Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het HKOV is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het HKOV brengen met zich mee dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
15. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 aanhef en onder b HKOV niet opgaat. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen de moeder daarover in hoger beroep nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Ook in hoger beroep zijn er, mede gelet op de in deze toe te passen restrictieve uitleg van de weigeringsgrond (vgl. HR 20 januari 2006, NJ 2006,545 en HR 20 oktober 2006, NJ 2007,383 en 385), onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat sprake is van een ernstig risico dat de minderjarigen door hun terugkeer naar Polen worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit de door de moeder in het geding gebracht blauwe kaarten weliswaar blijkt dat er in Polen door de moeder een melding is gedaan van huiselijk geweld, maar dat daarmee niet is komen vast te staan dat er ook daadwerkelijk huiselijk geweld heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder dan ook onvoldoende met bewijsstukken aangetoond dat er sprake is geweest van huiselijk geweld jegens haar en/of de kinderen. Evenmin heeft de moeder in hoger beroep onderbouwd dat het gestelde huiselijk geweld met zich brengt dat de terugkeer van de kinderen naar Polen een risico voor de kinderen als bedoeld in artikel 13 lid 2 sub b van het HKOV zou opleveren.
Voor zover de moeder heeft gesteld dat zij vanwege een strafrechtelijke vervolging niet zou kunnen terugkeren naar Polen, is het hof van oordeel dat de moeder haar stelling onvoldoende met bewijsstukken heeft onderbouwd. Zij heeft niet aangetoond dat de vader in Polen daadwerkelijk aangifte heeft gedaan. Evenmin heeft zij onderbouwd dat zij bij terugkeer in Polen zou worden gearresteerd en/of voor langere tijd gedetineerd zou zijn. Verder heeft de moeder niet aangetoond dat zij, zoals zij stelt, bij terugkeer in Polen door toedoen van de vader zal worden opgenomen in een psychiatrische inrichting. De enkele blote stelling van de moeder op dit punt is, in het licht van de betwisting van vader, hiertoe onvoldoende. Verder heeft vader ter zitting verklaard dat indien de moeder met de minderjarigen terugkeert naar Polen, de minderjarigen bij haar zouden kunnen verblijven. Een scheiding van de moeder en de minderjarigen bij terugkeer is daarmee niet komen vast te staan. Dat de moeder ter zitting heeft verklaard dat als de terugkeer van de minderjarigen naar Polen wordt gelast, zij niet mee zal terugkeren naar Polen, maar in Nederland zal blijven, is een keuze van moeder en kan niet leiden tot een geslaagd beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 2 sub b het HKOV.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het HKOV (verzet van de minderjarige [de minderjarige 1] )
16. Ingevolge artikel 13 lid 2 van het HKOV kan de rechter van de aangezochte Staat weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
17. Het hof is van oordeel dat [de minderjarige 1] , die 13 jaar oud is, een leeftijd heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Het hof is op grond van het gesprek met hem, de verslagen van de bijzonder curator alsmede de ter zitting door de raad en de gecertificeerde instelling gegeven informatie, van oordeel dat hij ook een mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Beoordeeld dient te worden of datgene wat [de minderjarige 1] naar voren heeft gebracht in de gesprekken met de bijzonder curator en in raadkamer dient te worden aangemerkt als verzet tegen zijn terugkeer naar Polen als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het HKOV. Bij het beantwoorden van deze vraag moet gekeken worden naar de bezwaren die het kind geeft waarom hij niet terug wil naar het land van waaruit het is ontvoerd en hoe het kind tot die bezwaren is gekomen. Zoals reeds ter zitting door het hof aan partijen is voorgehouden, heeft [de minderjarige 1] tijdens het kindgesprek verklaard dat hij op dit moment veel spanning ervaart. Verder heeft hij aangegeven niet naar vader in Polen te willen terugkeren, hetgeen hij heeft onderbouwd met een aantal voorbeelden van negatieve ervaringen met vader. [de minderjarige 1] heeft benadrukt dat hij met zijn moeder in Nederland wenst te blijven. Het hof leidt, evenals de rechtbank, uit het gesprek met [de minderjarige 1] af dat zijn onwil om terug te keren naar Polen voornamelijk lijkt te zijn gelegen in zijn angst voor het verblijven bij of in de buurt van zijn vader. Het hof neemt hierbij voorts de verklaring ter zitting van de gecertificeerde instelling in aanmerking, die aangaf dat [de minderjarige 1] aan de gecertificeerde instelling heeft bevestigd dat hij van moeder verhalen te horen krijgt over de relatie tussen zijn ouders. De gecertificeerde instelling concludeert dat hij hierdoor een negatief gevoel heeft gekregen over zijn vader, dat hij door de moeder niet in de gelegenheid wordt gesteld om een eigen mening te vormen en dat dit wordt verergerd doordat er op dit moment geen contact is met zijn vader. Het verzet van [de minderjarige 1] vloeit dan ook in belangrijke mate voort uit een loyaliteitsconflict waarin hij ‘gekozen’ heeft voor de moeder. De druk waaronder [de minderjarige 1] staat wordt nog verhevigd door het feit dat de moeder heeft aangegeven – en ter zitting nogmaals heeft bevestigd – dat zij zelf onder geen beding naar Polen zal terugkeren. Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden de mening van [de minderjarige 1] niet van doorslaggevende betekenis kan zijn om de terugkeer van hem en zijn zusje naar Polen te weigeren. Dat [de minderjarige 1] vanwege voormelde bezwaren een voorkeur heeft voor een verblijf bij de moeder in Nederland boven een terugkeer naar Polen, maakt niet dat sprake is van verzet tegen terugkeer, als bedoeld in het HKOV. Derhalve slaagt het beroep van de moeder op deze grond niet.
Conclusie
18. Gelet op het voorgaande is het hof - nu er sprake is van ongeoorloofde achterhouding van de minderjarigen in Nederland in de zin van artikel 3 van het verdrag, er geen sprake is van de in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het HKOV genoemde weigeringsgronden en er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van de minderjarigen en de indiening van het verzoekschrift van de vader tot teruggeleiding van de minderjarigen - van oordeel dat op grond van artikel 12 van het HKOV de terugkeer van de minderjarigen naar Polen dient te volgen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen, met dien verstande dat het hof, nu de door de rechtbank bepaalde datum van teruggeleiding vanwege dit hoger beroep is verstreken, zal gelasten dat de moeder de minderjarigen uiterlijk op 15 september 2019 dient terug te brengen naar Polen. Indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Polen, beveelt het hof dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 15 september 2019, opdat de vader de minderjarigen zo spoedig mogelijk zelf mee terug kan nemen naar Polen.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer gelast van de minderjarigen [de minderjarige 1] , geboren [in] 2006 te [plaats] , Polen, en [de minderjarige 2] , geboren [in] 2015 te [plaats] , Polen, naar Polen uiterlijk op 15 september 2019, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Polen en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Polen, dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 15 september 2019, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Polen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
ontslaat de bijzondere curator [de bijzondere curator] met ingang van 15 september 2019;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, C.M. Warnaar en A. Zonneveld, bijgestaan door mr. A.J. Nederveen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 september 2019.